SV 06 Jozua

De opdracht des HEREN aan Jozua om Kanaän in bezit te nemen (1:1 tot 18)

Na de dood van Mozes zei de Heere tot Jozua, de dienaar van Mozes: trek met dit gehele volk over de Jordaan en Ik geef jullie elke plaats die uw voetzool betreden zal. Niemand zal voor u standhouden!

Word niet verschrikt, want de Heere is met u, net als met Mozes, overal waar u gaat!

Overpeins dag en nacht de gehele wet die mijn knecht Mozes u geboden heeft. Wees sterk, moedig en handel nauwgezet overeenkomstig alles wat daarin geschreven is. Wijk niet af naar rechts noch links, opdat u voorspoedig bent, overal waar u gaat.

Jozua liet de opzieners het volk bevelen proviand te bereiden. Want binnen 3 dagen zult u de Jordaan overtrekken om bezit te gaan nemen van het beloofde land. Tot de Rubenieten, Gadieten en de halve stam Manasse zei Jozua: uw vrouwen, kleine kinderen en vee mogen blijven in het land dat Mozes u gegeven heeft aan de overzijde van de Jordaan. Maar u zult, ten strijde toegerust, optrekken aan de spits van uw broeders. En u zult hen helpen, totdat de Heere hen rust geschonken heeft en ook zij bezit genomen hebben van het land dat de Heere hun geven zal. Daarna mag u terugkeren naar uw eigen land.

Zij antwoordden: evenzeer als wij naar Mozes gehoord hebben, zullen wij ook naar u horen. Alleen, wees sterk en moedig en moge de Heere met u zijn. Maar ieder die niet hoort naar uw woorden zal ter dood gebracht worden.

De verspieders te Jericho (2:1 tot 24)

Jozua zond vanuit Sittim 2 verspieders om Jericho en het land te onderzoeken. Zij kwamen in het huis van Rachab, een hoer, waar zij zouden slapen. Aan de koning van Jericho werd gemeld: Israelieten zijn gekomen om het land te verkennen. En de koning zei tot Rachab: lever die mannen uit. Maar zij had hen verborgen en zei: deze zijn tot mij gekomen, maar ik wist niet vanwaar. En bij het invallen van de duisternis en het sluiten van de poort zijn zij weggegaan en ik weet niet waarheen. Achtervolg hen, u zult hen zeker inhalen. Voordat zij gingen slapen, klom zij tot hen op het dak: Ik weet dat de Heere u het land gegeven heeft en dat alle inwoners van het land voor u sidderen. Wij hebben gehoord dat de Heere de wateren van de Schelfzee voor uw ogen heeft doen opdrogen. Ook wat u gedaan hebt aan Sichon en Og en de Amorieten, die u met de ban geslagen hebt. Ons hart versmolt en bij niemand bleef er enige moed over, want de Heere is een God in de hemel boven, en op de aarde beneden.

Aangezien ik u een weldaad bewezen heb, zweert dat u ook mijn familie (ouders, broers, zussen en al de hunnen) in leven zult laten. Zij zeiden: wij staan met ons leven voor u borg, indien u onze zaak niet ruchtbaar maakt, anders zijn wij ontslagen van deze eed. Daarop liet zij hen met een touw naar beneden zakken en zei: gaat naar het gebergte en houdt u 3 dagen schuil, totdat de achtervolgers zijn teruggekeerd. Daarna kunt u gaan. Zij zeiden: u moet dit scharlaken draad aan dit venster binden en uw gehele familie bij u in huis brengen. Ieder, die naar buiten gaat, diens bloed komt op zijn eigen hoofd, maar al wie bij u in huis zal zijn, diens bloed komt op ons hoofd, indien men de hand aan hem slaat. En zij bond het scharlaken koord aan het venster en na 3 dagen keerden de beide mannen terug tot Jozua en vertelden al hun wedervaren en zeiden: de Heere heeft het gehele land in onze macht gegeven, alle inwoners sidderen voor ons.

De overtocht over de Jordaan (3:1 tot 4:24)

Jozua en al de Israelieten braken op van Sittim en kwamen aan de Jordaan, waar zij overnachtten. Na 3 dagen gaven de opzieners het volk dit bevel: breek op en ga achter de ark des verbonds en de priesters aan, met ongeveer 2000 ellen lengte ertussen. Jozua zei: heiligt u, want morgen zal de Heere in uw midden wonderen doen. U zult weten dat de levende God in uw midden is en dat Hij deze volken zal verdrijven. Tot de priesters zei hij: neemt de ark des verbonds van de Heere der ganse aarde en trekt over, voor het volk uit en u zult in de Jordaan blijven staan.

Het geschiedde zodra de voeten der priesters in het water gedompeld waren (de Jordaan was gedurende de ganse oogsttijd buiten zijn oevers getreden), dat het water bleef staan bij Adam, en als een dam oprees, terwijl het water, dat afvloeide naar de Zoutzee, werd afgesneden. Toen trok het volk tegenover Jericho met haast op het droge over, terwijl de priesters midden in de Jordaan onbeweeglijk op het droge bleven staan.

Toen zei de Heere tot Jozua: neem 12 mannen, uit elke stam één en beveel hun 12 stenen te nemen uit het midden der Jordaan, vanwaar de priesters staan en leg ze daar waar u zult overnachten, opdat dit een gedenkteken zij. U kunt uw kinderen hierover vertellen, dat alle volken der aarde konden weten, dat de hand des Heren sterk is en zij de Heere altoos zouden vrezen. De Israelieten deden, zoals Jozua bevolen had. Ook richtte Jozua 12 stenen op midden in de Jordaan, waar de priesters stonden, waar zij tot op de huidige dag zijn.

Jozua beval de priesters uit de Jordaan op te klimmen en toen zij het droge betraden keerden de wateren van de Jordaan terug en stroomden als tevoren langs zijn gehele oever. Zo trok de ark des Heren en de priesters voor de ogen van het volk over, samen met de Rubenieten, Gadieten en de halve stam Manasse, ongeveer 40000 tot de strijd gewapenden.

Op de 10e der 1e maand legerden zij zich te Gilgal, de oostelijke grens van Jericho, waar Jozua de 12 stenen oprichtte. En aldus heeft de Heere Jozua groot gemaakt, zodat Israel hem vreesde, zoals met Mozes.

Besnijdenis en Pascha te Gilgal (5:1 tot 12)

Toen de Amorieten ten westen van de Jordaan en de Kanaanieten aan de zee dit hoorden versmolt hun hart en hadden zij geen moed meer. De Heere zei tot Jozua: besnijd de Israelieten opnieuw, ten 2e male met stenen messen. En dit deed hij op de Heuvel der voorhuiden, want al het volk dat onderweg in de woestijn geboren was, had men niet besneden. 40 jaren zijn de Israelieten door de woestijn getrokken, totdat het volk was omgekomen, die uit Egypte getrokken waren en niet naar de stem des Heren gehoord hadden. Toen het gehele volk zich had laten besnijden, bleven zij in de legerplaats, totdat zij hersteld waren. En de Heere zei: heden heb Ik de smaad van Egypte van u afgewenteld. Daarom noemt men die plaats Gilgal.

En daar te Gilgal vierden zij ’s avonds op de 14e dag van die maand het Pascha en aten, vanaf de dag erna, van de opbrengst van het land. En toen hield het manna op en aten zij dat jaar van wat het land Kanaan opleverde.

Jozua ontmoet de vorst van het leger des Heren (5:13 tot 15)

Bij Jericho zag Jozua een man met uitgetrokken zwaard en vroeg hem: behoort u tot ons of tot onze tegenstanders? Hij antwoordde: ik ben de vorst van het heer des Heren en Jozua boog zich neer en zei: wat heeft mijn heer te zeggen? Hij antwoordde: doe uw schoenen uit, want deze plaats is heilig. En dit deed Jozua.

De val van Jericho (6:1 tot 27)

Jericho’s poort was volkomen gesloten voor de Israëlieten toen de Heere tot Jozua sprak: Ik geef Jericho, zijn koning en krachtige helden in uw macht. Trek met alle krijgslieden om de stad heen, terwijl 7 priesters, 7 ramshorens voor de ark uit dragen, de gewapenden voor de priesters uit en de achterhoede achter de ark aan, terwijl er voortdurend op de hoorn geblazen werd. Jozua stond vroeg op en alzo trokken zij om de stad heen en keerden terug en overnachtten in de legerplaats. Zo deden zij 6 dagen en Jozua had het volk bevolen niet hun stem te laten horen totdat ik zeg: Juicht! Op de 7e dag stonden zij bij dageraad op en trokken 7x om de stad heen. Toen de priesters bij de 7e maal de horens bliezen, zei Jozua: Juicht, want de Heere heeft u de stad gegeven!

En de muur stortte in en zij namen de stad in en sloegen, zoals bevolen, alles wat in de stad was, man, vrouw, jong en oud, het vee, alles met de scherpte des zwaards en verbrandden alles met vuur. Alleen het zilver, goud, koperen en ijzeren voorwerpen voegden zij bij de schat van het huis des Heren. Jozua zei: pas op dat u de legerplaats van Israel niet onder de ban brengt en in het ongeluk stort. Alleen de hoer Rachab met allen die in haar huis zijn zal in leven blijven, omdat zij de boden heeft verborgen.

En zij wezen haar een verblijf aan buiten de legerplaats van Israel, waar zij onder Israel heeft gewoond tot op de huidige dag.

Jozua maakte deze eed: vervloekt de man, die deze stad Jericho herbouwt; ten koste van zijn eerstgeborene zal hij haar grondvesten en ten koste van zijn jongste haar poortdeuren inzetten.

En de Heere was met Jozua en zijn roem ging door het gehele land.

Achans misdaad en straf – Nederlaag bij Ai (7:1 tot 26)

Achan, uit Juda nam iets weg van het gebannene, waarop de toorn des Heren ontbrandde tegen de Israelieten. Jozua zond mannen van Jericho naar Ai: verken het land, waarop zij zeiden dat niet het hele volk, maar zo’n 2 tot 3000 man op moet trekken om Ai te verslaan. Zo trokken ongeveer 3000 man daarheen, maar sloegen voor de mannen van Ai op de vlucht, die ongeveer 36 van hen versloegen op de helling. Toen versmolt het hart van het volk en Jozua scheurde zijn kleren en wierp zich met de oudsten tot aan de avond ter aarde voor de ark des Heren, terwijl zij stof op het hoofd strooiden. Jozua zei: Ach, Here, waarom hebt U dit volk over de Jordaan laten trekken om ons in de macht der Amorieten te geven? Hadden wij maar aan de andere zijde van de Jordaan gebleven! Wat zal ik zeggen, nu Israel zijn vijanden de rug heeft toegekeerd? Als de inwoners van het land het horen, zullen zij ons omsingelen en onze naam van de aarde uitroeien. Wat zult U voor uw grote naam doen? Toen zei de Heere: sta op, waarom ligt u op uw aangezicht? Israel heeft gezondigd en mijn verbond overtreden en iets van het gebannene gestolen en het heimelijk bij hun huisraad gelegd. Daarom kunnen de Israelieten geen stand houden tegen hun vijanden en keren ze hun vijanden de rug toe, want zij liggen onder de ban. Ik zal niet meer met u zijn, indien u niet de ban uit uw midden uitdelgt. Sta op, heilig het volk. In de ochtend zult u aantreden en wie aangewezen wordt als schuldig, zal met vuur verbrand worden met al wat hem toebehoort, omdat hij een schandelijke dwaasheid in Israel gedaan heeft. Zo werd Achan aangewezen en Jozua zei: mijn zoon, geef eer aan de Here God van Israel en doe belijdenis. Achan antwoordde: ik heb gezondigd, want ik zag bij de buit een mantel van Sinear en 200 sikkelen zilver en een staaf goud van 50 sikkelen en uit begeerte heb ik ze in mijn tent in de grond verborgen. Jozua zond boden en zij haalden het uit de tent. Jozua, met heel Israel, nam Achan, zijn zonen en dochters, zijn tent en al wat hem toebehoorde, plus de goederen en voerden hen naar het dal Achor. Jozua zei: zoals u ons in het ongeluk hebt gestort, zo zal de Heere u in het ongeluk storten. Toen stenigde ze hem en verbrandde hen met vuur en richtte een grote steenhoop boven hem op. Toen liet de Heere zijn brandende toorn varen en men noemt die plaats het dal Achor.

Verdelging van Ai (8:1 tot 29)

De Heere zei tot Jozua: vrees niet, Ik geef Ai, zijn koning en volk in uw macht, doe met hen zoals u met Jericho gehandeld hebt. U mag zich alleen meester maken van zijn buit en vee. Leg (ongeveer 5000) mannen in hinderlaag aan de achterzijde van de stad (tussen Betel en Ai, ten westen van de stad). En Jozua zond 30.000 dappere helden ‘s nachts uit en nam zelf al het volk om de stad te naderen en zei: eerst zullen wij voor hen vluchten en hen van de stad weglokken. Dan zult u opstaan en u van de stad meester maken en haar in brand steken, de Heere zal haar in uw macht geven. ‘s Morgens vroeg monsterde Jozua het volk en trok met de oudsten aan de spits naar Ai. Jozua was die nacht midden door het dal gegaan, wat de koning van Ai gezien had, die ’s ochtends vroeg haastig ten strijde trok. Geheel Israel vluchtte in de richting van de woestijn, zodat al het volk in de stad opgeroepen werd om hen te achtervolgen. Zo werden zij van de stad afgesneden en lieten de stad open achter. Toen zei de Heere: strek uw spies uit naar Ai want Ik geef het in uw macht, wat hij deed en niet introk, voordat hij alle inwoners van Ai met de ban geslagen had. De mannen stonden op uit de hinderlaag en namen de stad in en staken haar in brand. Toen Jozua en geheel Israel dit zagen, wendden zij zich om en sloegen de mannen van Ai samen met de anderen die uit de stad hen tegemoet kwamen en lieten niemand ontkomen, alleen de koning van Ai grepen zij levend en Jozua spietste hem op een paal tot de avond en wierp zijn lijk bij de ingang van de stadspoort neer en richtte een grote steenhoop op. Zo sloeg Israel Ai met de scherpte des zwaards, totaal zo’n 12000 man en Jozua verbrandde Ai en maakte het tot een puinhoop voor altijd. Alleen het vee en de buit der stad hebben de Israelieten meester gemaakt.

Het altaar op de Ebal – Voorlezing der wet (8:30 tot 35)

Toen bouwde Jozua een altaar van onbehouwen stenen op de berg Ebal, zoals Mozes geboden had en zij brachten daarop brand- en vredeoffers aan de Heere. Daar schreef hij een afschrift van de wet van Mozes ten aanschouwen der Israelieten. Geheel Israel nu, zijn oudsten, opzieners en rechters stonden aan weerszijden van de ark tegenover de levitische priesters, de ene helft tegenover de berg Gerizzim en de andere helft tegenover de berg Ebal, om het volk van Israel te zegenen. Daarna las hij de hele wet voor, zegen en vloek, aan de gehele gemeente van Israel, vrouwen, kinderen en vreemdelingen.

De list der Gibeonieten (9:1 tot 27)

Toen al de koningen van de volken aan de westzijde van de Jordaan dit hoorden, sloten zij zich aaneen om Israel te bestrijden.

Maar de inwoners van Gibeon gingen met list te werk en kwamen tot Jozua te Gilgal, verkleed met versleten spullen alsof ze gezanten waren uit een ver land en vroegen: sluit een verbond met ons? De Israëlieten zeiden tot de Chiwwieten: misschien woont u in ons midden; hoe kunnen wij een verbond met u sluiten? Zij logen en zeiden: wij zijn uw knechten, gekomen uit een zeer ver land vanwege de roem van de Heere over al wat Hij gedaan heeft in Egypte en met de Amorieten aan de overzijde van de Jordaan. Onze oudsten stuurden ons. Zie, dit brood hebben we warm meegenomen, het is nu droog. Alles is versleten van de zeer lange tocht. De mannen raadpleegden de Heere niet en Jozua sloot vriendschap en een verbond met hen en samen met de hoofden der vergadering bezwoeren zij bij de God van Israel, dat zij hen in leven zouden laten. Toen de Israelieten na 3 dagen hun steden Gibeon, Kefira, Beerot en Kirjat-jearim bereikten en hoorden dat zij toch in hun midden woonden sloegen de Israelieten hen niet en de hele vergadering morden tegen de hoofden. Maar die zeiden: wij laten hen in leven, opdat geen toorn over ons komt vanwege de eed. En zij werden houthakkers en waterputters voor de gehele vergadering en voor het altaar des Heren, zoals de hoofden bepaald hadden. Jozua vroeg, waarom zij hen bedrogen hadden en vervloekte hen: nimmer zult u ophouden knechten te zijn, houthakkers en waterputters voor het huis van mijn God. Zij antwoordden: omdat wij hoorden wat de Heere Mozes geboden had, om het hele land aan u te geven en al de inwoners te verdelgen, vreesden wij zeer. Wij zijn in uw macht; doe met ons, zoals goed en recht is in uw ogen. En hij deed aldus met hen en redde hen uit de hand der Israelieten, zodat dezen hen niet doodden. ·

Slag bij Gibeon – Jozua verovert het zuiden van Kanaän (10:1 tot 43)

Toen Adonisedek, koning van Jeruzalem, hoorde hoe Israel Ai en Jericho veroverd hadden en dat inwoners van Gibeon, een grote stad met allemaal helden, vriendschap met hen gesloten hadden, werd men zeer bevreesd. Daarom verenigden hij zich met 4 andere koningen der Amorieten (Hebron, Jarmut, Lakis en Eglon) om op te trekken tegen Gibeon. Toen vroegen de mannen van Gibeon Jozua: verlos en help ons, waarop Jozua en al het krijgsvolk, allen dappere helden optrokken. De Heere zei: vrees niet, want Ik geef hen in uw macht en Jozua overviel hen en de Heere bracht hen in verwarring, zodat hij hun een grote nederlaag toebracht bij Gibeon en versloeg. Toen zij voor Israel vluchtten, wierp de Heere grote stenen uit de hemel op hen zodat zij stierven. En hun aantal was groter dan welke de Israelieten met het zwaard doodden. Jozua sprak die dag tot de Heere en zei in tegenwoordigheid van Israel: Zon, sta stil te Gibeon en maan in het dal van Ajjalon. Dit gebeurde (de zon ging een volle dag niet onder) totdat het volk zich op zijn vijand gewroken had, zoals beschreven in het Boek des Oprechten. Zo’n dag, waarop de Heere zo iemands stem verhoorde, is er nooit (meer) geweest, want de Heere streed voor Israel. Jozua werd gemeld dat de 5 koningen zich verborgen in de spelonk bij Makkeda, waarop hij grote stenen voor de ingang liet wentelen en mannen neerzette om hen te bewaken, zodat Israel hun vijanden kon najagen en niet toelieten dat zij binnen hun steden kwamen. Toen keerde het gehele volk ongedeerd naar de legerplaats terug, waarna Jozua de 5 koningen uit de spelonk liet brengen en tot de aanvoerders der krijgslieden zei: zet uw voet op de nek dezer koningen, wees sterk en moedig, want zo zal de Heere doen aan al uw vijanden. Toen spietste Jozua hen op 5 palen tot de avond en wierp hen daarna in de spelonk en plaatste grote stenen voor de ingang. Die dag nam Jozua Makkeda in en vandaar naar Libna wat de Heere ook in de macht van Israel gaf. Daarna naar Lakis en Horam en de koning van Gezer trok op om Lakis te helpen, maar Jozua sloeg hem totdat hij niemand had overgelaten. Daarna trok geheel Israel verder naar Eglon en namen het op dezelfde dag in. Daarna naar Hebron en Debir en sloegen allen met de ban en lieten niemand ontkomen. Aldus sloeg Jozua al wat adem had met de ban, zoals de Here, de God van Israel, geboden had. Het ganse land, het Gebergte, het Zuiderland, de Laagte en de hellingen, van Kades-barnea tot Gaza, ook het ganse land van Gosen tot Gibeon, want de Here, de God van Israel, streed voor Israel. Daarna keerde zij terug naar de legerplaats te Gilgal.

Verovering van noordelijk Kanaän (11:1 tot 15)

Toen Jabin, koning van Hasor, dit hoorde zond hij een boodschap aan Jobab, koning van Madon en de koningen van Simron, Aksaf en koningen (in het noorden op het Gebergte, in de vlakte ten zuiden van Kinarot, in de laagte en in de heuvelstreek van Dor,) van de Kanaanieten, Amorieten, Hethieten, Perizzieten, Jebusieten en de Chiwwieten. Deze trokken met al hun legers, talrijk als het zand aan het strand der zee, met zeer veel paarden en strijdwagens en sloten zich aaneen bij de wateren van Merom om tegen Israel te strijden. De Heere zei: wees niet bevreesd, want morgen om deze tijd zal Ik allen als verslagenen aan Israel overleveren. Toen overviel Israel hen plotseling en de Heere gaf hen in de macht van Israel en versloeg hen, totdat zij niemand van hen hadden overgelaten. En Jozua sneed hun paarden de pezen door en verbrandde hun wagens met vuur, zoals de Heere geboden had en keerde terug om Hasor, het voornaamste van al deze koninkrijken, in te nemen. Zo ook alle steden van deze koningen en trof hen allen met de ban. De steden echter op haar heuvels heeft Israel niet verbrand. Alle buit en vee uit deze steden hebben de Israelieten buitgemaakt, maar alle mensen hebben zij verdelgd. En Jozua liet niets na van al wat de Heere geboden had.

Overzicht van de veroveringen (11:16 tot 23)

Zo heeft Jozua het gehele land veroverd en al hun koningen gedood. Lange tijd heeft Jozua tegen al deze koningen gestreden. Geen enkele stad sloot vriendschap, behalve de Chiwwieten te Gibeon. De Heere had het zo beschikt, dat zij met een verstokt hart de strijd met Israel aanbonden, opdat men hen, zonder genade, met de ban zou slaan, zoals de Heere Mozes geboden had. Jozua roeide ook de Enakieten zodat er geen overbleven in het land der Israelieten, behalve te Gaza, Gat en Asdod. Toen gaf Jozua het land aan Israel ten erfdeel, volgens hun indeling in stammen. En het land rustte van de strijd.

Lijst van de verslagen koningen (12:1 tot 24)

Dan volgt een lijst van koningen die in deze strijd werden verslagen, door Mozes, de knecht des Heren en de Israelieten aan de overzijde, de oostkant van de Jordaan. Dit gaf Mozes aan de Rubenieten, Gadieten en halve stam Manasse.

Dan een lijst van koningen die Jozua en de Israelieten aan de westzijde van de Jordaan verslagen hebben, welk land Jozua aan de stammen Israels tot een bezitting gaf. Samen eenendertig koningen.

Nog niet veroverde streken (13:1 tot 7)

Toen Jozua hoogbejaard was, zei de Heere dat er nog zeer veel land om in bezit te nemen is: alle landstreken der Filistijnen met hun 5 stadsvorsten (Gaza, Asdod, Askelon, Gat en Ekron), de Gesurieten, Kanaanieten, Awwieten in het zuiden, Giblieten en de gehele Libanon in het oosten met al hun bergbewoners en alle Sidoniers. Wijs het bij voorbaat door het lot aan de 9 stammen en de halve stam Manasse ten erfdeel toe, want Ik zal hen verdrijven.

De verdeling van het Overjordaanse (13:8 tot 33)

Samen met de andere helft van Manasse hebben de Rubenieten en Gadieten hun erfdeel ontvangen in het oosten, in de velden van Moab aan de overzijde van de Jordaan. Doch de Israelieten hebben de Gesurieten en Maakatieten niet verdreven, die daardoor te midden van Israel zijn blijven wonen. Slechts aan de Levieten gaf Hij geen erfdeel, maar de vuuroffers en de Here Zelf is hem ten erfdeel. En Bileam, de waarzegger, hadden de Israelieten met het zwaard gedood., aan de oostzijde van de Jordaan bij Jericho.

Verdeling van Kanaän (14:1 tot 5)

De erfdelen, die de 9 en halve stam der Israelieten in Kanaan ontvangen hebben, toegewezen door het lot, door Eleazar de priester, Jozua en de familiehoofden. De Jozefieten vormden 2 stammen, Manasse en Efraïm en men gaf de Levieten geen aandeel in het land, maar steden met weidegronden voor hun vee en have.

Kaleb verkrijgt Hebron (14:6 tot 15)

Kaleb naderde met de Judeeers tot Jozua in Gilgal en zei: toen ik 40 jaar oud was bleef ik als verspieder volkomen trouw aan de Here, mijn God en bracht positief verslag uit. Daarom heeft Mozes gezworen dat het land voor altijd het erfdeel van mijn familie zou zijn. Het is nu 45 jaar later en 85 jaar oud nog even sterk als destijds. Geef mij daarom dit bergland (der Enakieten). Toen zegende Jozua Kaleb en gaf hem Hebron, voormalig genaamd Kirjat-arba (Arba was onder de Enakieten de grootste man). En het land rustte van de strijd.

Het erfdeel van Juda (15:1 tot 63)

Het lot voor Juda strekte zich uit tot aan Edom en de woestijn Sin zuidwaartstot aan de Beek van Egypte, zodat de grens aan de zee eindigde. De grens liep onder andere langs de rots van Bohan, zoon van Ruben en langs de zuidelijke berghelling van de Jebusieten, dat is Jeruzalem. Aan Kaleb gaf hij Kirjat-arba, een deel in het midden der Judeeers, dit is Hebron, vanwaar Kaleb de 3 Enakieten Sesai, Achiman en Talmai verdreef en verder trok tegen Debir, voormalig genaamd Kirjat-sefer. Kaleb zei: wie Kirjat-sefer inneemt geef ik mijn dochter Aksa. Otniel, de zoon van Kenaz, de broeder van Kaleb, nam het in en hem gaf Kaleb Aksa tot vrouw. Zij haalde hem over om van haar vader bouwland te vragen, door van haar ezel af te springen en zei: geef mij toch een huwelijksgift, met een dor land ook de waterbronnen. Toen gaf hij haar de hooggelegen en laaggelegen bronnen.

Dan worden de steden genoemd, totaal 88 steden en haar dorpen. De Judeeers konden echter de Jebusieten in Jeruzalem niet verdrijven, zodat zij bij de Judeeers in Jeruzalem zijn blijven wonen.

Het erfdeel van Efraim en Manasse (Jozefieten) (16:1 tot 17:18)

Daarna wordt het lot voor de Jozefieten, Manasse, de eerstgeborene en Efraïm beschreven met de steden en haar dorpen, die voor de Efraimieten binnen het erfdeel der Manassieten waren afgezonderd. Maar de Kanaanieten te Gezer hebben zij niet verdreven, zodat de Kanaanieten in het midden van Efraim zijn blijven wonen, weliswaar gebracht tot slaafse herendienst.

Aan Makir, de eerstgeborene van Manasse, vader van Gilead, waren Gilead en Basan toegevallen, omdat hij een krijgshaftig man was. Selofchad had alleen dochters: Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa, aan wie de priester Eleazar, Jozua en de hoofden op hun verzoek een erfdeel gaven te midden van de broeders haars vaders. Zo vielen aan Manasse 10 delen toe.

Nabij de beek Kana behoorden de steden bij Efraim, ofschoon zij te midden van Manasse lagen. In Issakar en in Aser behoorden Bet-sean, Jibleam, de inwoners van Dor, van Endor, van Taanak, van Megiddo met al hun onderhorige plaatsen en de 3 heuvelstreken bij Manasse. De Manassieten konden echter deze steden niet in bezit nemen, want de Kanaanieten slaagden erin in dat land te blijven wonen. Maar toen zij machtig werden, brachten zij de Kanaanieten tot herendienst, maar verdreven hen niet helemaal. De Jozefieten spraken tot Jozua: waarom hebt u mij maar een lot en een deel gegeven, terwijl ik toch een talrijk volk ben en de Heere mij tot dusverre gezegend heeft? Jozua zei: als u talrijk bent en het gebergte van Efraim u te eng is, trekt dan naar het woudgebied en kapt ruimte in het land der Perizzieten en Refaieten. Zij zeiden daarop: dat zal voor ons niet toereikend zijn en al de Kanaanieten in de vlakke streken hebben ijzeren wagens. Toen zei Jozua: u zijt een talrijk volk en hebt grote kracht. U zult niet een lot hebben, maar het bergland zal u ook toebehoren en omdat dit een woudgebied is, zult u het kappen en ook de uitlopers daarvan u toebehoren. En u zult de Kanaanieten verdrijven, al hebben zij ijzeren wagens en al zijn zij sterk.

Verdeling van het overige land te Silo (18:1 tot 10)

Alle Israelieten werden samengeroepen te Silo, waar zij de tent der samenkomst oprichtten. En er waren onder de Israelieten 7 stammen over, die hun erfdeel nog niet gekregen hadden. Daarom zei Jozua: hoelang zult u traag blijven, om het land in bezit te nemen, dat de Here u gegeven heeft? Wijst 3 mannen uit elke stam aan die ik zal uitzenden om een beschrijving van het land te maken. Vervolgens zullen zij het onderling in 7 stukken verdelen terwijl Juda in het zuiden en het huis van Jozef in het noorden zal blijven. Dan zal ik hier het lot voor u werpen voor het aangezicht van de Here, onze God. Zo gebeurde het en Jozua deelde daar de Israelieten het land toe, overeenkomstig hun afdelingen.

Het erfdeel van Benjamin (18:11 tot 28)

Het lot van de Benjaminieten en het gebied, hun door het lot toegewezen, lag tussen de Judeeers en de Jozefieten met de Jordaan als grens aan de oostzijde en met een totaal van 16 steden en haar dorpen.

Het erfdeel van Simeon (19:1 tot 9)

Het 2e lot voor de Simeonieten wiens erfdeel te midden van het erfdeel der Judeeers lag, omdat hun deel te groot was. Totaal 17 steden en haar dorpen.

Het erfdeel van Zebulon (19:10 tot 16)

Het 3e voor de Zebulonieten met totaal 12 steden en haar dorpen.

Het erfdeel van Issakar (19:17 tot 23)

Het 4e lot voor de Issakarieten met totaal 16 steden en haar dorpen.

Het erfdeel van Aser (19:24 tot 31)

Het 5e lot voor de Aserieten met totaal 22 steden en haar dorpen.

Het erfdeel van Naftali (19:32 tot 39)

Het 6e lot voor de Naftalieten met totaal 19 (vesting)steden en haar dorpen.

Het erfdeel van Dan (19:40 tot 48)

Het 7e lot voor de Danieten: omdat hun gebied hun te klein geworden was, veroverden de Danieten Lesem en vestigden zich daar en gaven het de naam Dan.

Het erfdeel van Jozua (19:49 tot 51)

Toen de Israelieten gereed waren met de verdeling van het land, gaven zij, naar het bevel des Heren Jozua Timnat-serach op het gebergte van Efraïm, waarom hij gevraagd had. Hij bouwde de stad op en ging daar wonen. Dit zijn de erfdelen, welke de priester Eleazar, Jozua en de familiehoofden aan de stammen der Israelieten te Silo door het lot hebben toegewezen, voor het aangezicht des Heren aan de ingang van de tent der samenkomst.

De vrijsteden (20:1 tot 9)

De Heere sprak tot Jozua: zeg de Israelieten vrijsteden aan te wijzen, opdat een doodslager, die iemand zonder opzet, onvoorbedacht, gedood heeft, daarheen kan vluchten als een toevluchtsoord tegen de bloedwreker, waar hij bij de ingang der stadspoort zijn zaak openlijk aan de oudsten moet medelen. Zij zullen hem dan een plaats in de stad aanwijzen, waar hij zal blijven wonen, totdat hij voor de gemeente zal terechtstaan, of tot de dood van de hogepriester. Dan zal de doodslager mogen teruggaan naar zijn stad en huis, waaruit hij gevlucht was. Zij zullen hem niet uitleveren als de bloedwreker hem vervolgt.

Toen heiligden zij Kedes in Galilea, op het gebergte van Naftali, Sichem op het gebergte van Efraïm en Hebron, op het gebergte van Juda. Aan de overzijde van de Jordaan wezen zij Beser aan in de woestijn, op de hoogvlakte van Ruben en Ramot in Gilead van Gad, en Golan in Basan van Manasse.

De Levietensteden (21:1 tot 45)

De familiehoofden der Levieten naderden tot Eleazar de priester, tot Jozua en tot de familiehoofden van de stammen en zeiden: de Heere heeft door Mozes geboden ons steden te geven om in te wonen en haar weidegronden voor ons vee. Dit deden de Israelieten naar het bevel des Heren. Onder de Levieten verkregen de zonen van Aaron (Kehatieten) door het lot, uit de stam Juda, Simeon en Benjamin, 13 met name genoemde steden en zijn weidegronden, waaronder Hebron en zijn omliggende weidegronden, maar het akkerland van die stad en haar dorpen hadden zij aan Kaleb in bezit gegeven.

De overige Kehatieten verkregen van Efraim, Dan en de halve stam Manasse, 10 steden en haar weidegronden.

De Gersonieten verkregen van Issakar, Aser, Naftali en de halve stam Manasse in Basan, 13 steden en haar weidegronden.

De Merarieten verkregen van Ruben, Gad en Zebulon, 12 steden en haar weidegronden.

Totaal waren de steden der Levieten in het midden van de bezitting der Israelieten 48 steden met haar weidegronden (waaroner alle vrijsteden van alle stammen?). Zo heeft de Heere aan Israel het gehele land gegeven, dat Hij gezworen had hun vaderen te zullen geven; zij namen het in bezit en gingen er wonen. En de Heere gaf hun aan alle zijden rust en niet een van al hun vijanden heeft voor hen kunnen standhouden, maar al hun vijanden gaf de Heere in hun macht. Niet een van alle goede beloften, die de Heere aan het huis van Israel had toegezegd, is onvervuld gebleven, alles is uitgekomen.

Terugkeer van de Overjordaanse stammen (22:1 tot 8)

Toen zei Jozua tot de Rubenieten, Gadieten en halve stam Manasse: u hebt uw broederen niet in de steek gelaten, maar de taak vervuld opgelegd door de Here, uw God. Nu de Heere hen rust gegeven heeft, keert terug naar het land uwer bezitting aan de overzijde van de Jordaan en deelt de buit op uw vijanden behaald; keer terug naar uw tenten met grote schatten, zeer veel vee, zilver, goud, koper, ijzer en kleren in grote overvloed. Volbreng alleen nauwgezet het gebod dat u de Heere lief zal hebben, in al zijn wegen wandelen, zijn geboden onderhouden, Hem aanhangen en dienen met geheel uw hart en ziel. Toen heeft Jozua hen gezegend en zij gingen naar hun tenten.

Het altaar der Overjordaanse stammen (22:9 tot 34)

De Rubenieten, Gadieten en halve stam Manasse trokken uit Silo naar het land Gilead. Toen zij bij de steenkringen aan de Jordaan gekomen waren, bouwden zij daar een altaar groot van afmetingen. Toen de Israelieten dit hoorden, kwamen de Israelieten in Silo samen om tegen hen te strijden. Zij zonden Pinechas de priester met 10 vorsten, van elke stam één, die zeiden: wat is dat voor trouwbreuk, dat u zich heden van de Heere afkeert? Is de ongerechtigheid met Peor niet genoeg, waarvan wij ons nog steeds niet gereinigd hebben en waardoor de plaag is gekomen? En toen Achan zich aan het gebannene vergreep, kwam er toorn over heel Israel, het was niet alleen die man, die in zijn ongerechtigheid is omgekomen. Als u heden in opstand komt tegen de Here, zal Hij morgen tegen geheel Israel toornen. Als uw erfland onrein is, vestigt u dan in ons midden, waar de tabernakel des Heren vertoeft?

Zij antwoordden: de Here, de God der goden weet het en Israel zal het weten: indien dit in opstand of trouwbreuk is geschied, behoud U ons dan heden niet en moge de Heere zelf bezoeking erover doen. Wij hebben dit uit bezorgdheid gedaan. Mochten later uw kinderen tot onze kinderen zeggen: de Heere heeft tussen ons de Jordaan als grens gesteld, u hebt geen deel aan de Here, waardoor onze kinderen de Heere niet meer zouden vrezen. Daarom zeiden wij: laten wij een altaar bouwen als getuige tussen onze geslachten na ons, dat wij de dienst des Heren voor zijn aangezicht zullen waarnemen. Het evenbeeld van het altaar des Heren is niet bestemd voor brandoffers en slachtoffers.

Toen zij dit hoorden was het goed in hun ogen en Pinechas zei: nu weten wij, dat de Heere in ons midden is, omdat u geen trouwbreuk hebt bedreven , waardoor u de Israelieten uit des Heren hand heeft gered. Toen keerden zij terug uit Gilead naar Kanaan en brachten dit verslag uit, wat goed was in de ogen der Israëlieten, die God loofden en er niet meer aan dachten ten strijde te trekken. En de Rubenieten en Gadieten noemden het altaar: het is getuige tussen ons, dat de Heere God is.

Afscheidsrede van Jozua tot de hoofden van het volk (23:1 tot 16)

Lange tijd, nadat de Heere Israel rust gegeven had van al zijn vijanden, riep Jozua toen hij hoogbejaard was, de oudsten, hoofden, rechters en opzieners samen en zei: zelf hebt u gezien dat de Heere machtige volken voor u uitgedreven heeft, niemand heeft kunnen standhouden. Één van u vervolgde 1000, want de Heere zelf streed voor u.

Ik heb de overgebleven volken door het lot als erfdeel toegewezen en de Heere zelf zal hen voor u wegdrijven om hun land in bezit te nemen. Weest zeer standvastig in het onderhouden en volbrengen van alles wat geschreven staat in het wetboek van Mozes, dat u niet afwijkt naar rechts of links en u niet inlaat met deze overgebleven volken, nog de naam van hun goden belijdt, daarbij zweert, hen dient of u voor hen neerbuigt. Maar de Heere zult u aanhangen, zoals u tot op deze dag gedaan hebt.

Erkent met geheel uw hart en ziel, dat niet één van al Zijn goede beloften onvervuld gebleven is. Alles is voor u uitgekomen. Zijnerzijds is niets onvervuld gebleven. Maar zoals al het goede over u gekomen is, zo zal de Heere, als u het verbond schendt en u van Hem afkeert en het overschot van deze volken aanhangt, u met hen verzwagert, dan zal de Heere deze volken niet verder voor u verdrijven, maar zij zullen u tot een strik en val worden, tot gesel op uw zijden en dorens in uw ogen, totdat u vergaan zult uit dit goede land, dat de Heere u gegeven heeft.

Verbondsvernieuwing te Sichem (24:1 tot 28)

Daarna vergaderde Jozua alle stammen te Sichem en ontbood de oudsten, oversten, rechters en opzieners zich voor het aangezicht Gods te stellen. En Jozua zei tot het gehele volk: zo zegt de Heere: aan de overzijde der Rivier heeft Terach met zijn zonen Abraham en Nahor andere goden gediend. Maar Ik nam Abraham en leidde hem door het land Kanaan en maakte hem talrijk en schonk hem Isaak. Aan Isaak schonk Ik Jakob en Esau. Aan Esau gaf Ik het gebergte Seir, terwijl Jakob en zijn zonen naar Egypte trokken. Toen zond Ik Mozes en Aaron en sloeg Egypte en leidde u uit. Uw eigen ogen hebben gezien, wat Ik Egypte aandeed. Daarna hebt u lange tijd in de woestijn vertoefd, waarna Ik u in het land der Amorieten bracht en hen in uw macht gaf, terwijl Ik hen verdelgde. Toen streed Balak, koning van Moab, tegen Israel en ontbood Bileam om u te vervloeken. Maar Ik wilde naar Bileam niet horen, zodat hij u integendeel gezegend heeft. Zo redde Ik u uit zijn macht. Daarna streed u over de Jordaan tegen Jericho, de Amorieten, Perizzieten, Kanaanieten, Hethieten, Girgasieten, Chiwwieten en de Jebusieten, die Ik allen in uw macht gaf. Ik zond hoornaars en deze dreven hen uit; waarlijk niet door uw zwaard of boog. En zo gaf Ik u een land waarvoor u niet gezwoegd hebt, steden die u niet gebouwd hebt en u eet van wijngaarden en olijfbomen die u niet geplant hebt.

Vreest dan de Heere, neigt uw harten tot Hem en dien Hem oprecht en getrouw en doet weg de goden die uw vaderen gediend hebben. Kiest heden, wie u dienen zult. Ik en mijn huis, wij zullen de Heere dienen! Het volk antwoordde: het zij verre van ons, de Heere te verlaten en andere goden te dienen. Ook wij zullen de Heere dienen en naar zijn stem horen, want Hij is onze God.

Doch Jozua zei: u zult niet in staat zijn de Heere te dienen, want Hij is een heilig en naijverig God, die uw overtreding en zonden niet vergeven zal. Het volk zei echter: Neen, maar de Heere zullen wij dienen. Toen zei Jozua: u zijt getuigen, dat u zich de Heere verkoren hebt, om Hem te dienen. En zij zeiden: wij zijn getuigen. En toen sloot Jozua een verbond en stelde inzetting en recht voor hen vast te Sichem en schreef deze dingen in het wetboek Gods. Hij nam een grote steen en richtte die daar op, onder de terebint, op de heilige plaats des Heren en zei: deze steen zal tegen ons getuige zijn, want hij heeft al de woorden des Heren, die Hij gesproken heeft gehoord, opdat u God niet verloochent. En toen liet Jozua het volk gaan, ieder naar zijn erfdeel.

Dood van Jozua en Eleazar (24:29 tot 33)

Toen stierf Jozua, de knecht des Heren, 110 jaar oud en men begroef hem te Timnat-serach op het gebergte van Efraim, binnen zijn erfdeel. Israel diende de Heere al de dagen van Jozua en van de oudsten die Jozua overleefde. Het gebeente van Jozef heeft men te Sichem begraven, in het stuk land, dat Jakob voor 100 stukken geld van de zonen van Hemor gekocht had en dat de Jozefieten als erfelijke bezitting hadden verkregen. Ook stierf Eleazar, zoon van Aaron en men begroef hem in het gebergte van Efraïm op de heuvel, die aan Pinechas zijn zoon was gegeven.