SV 04 Numeri

Download> SV 04 Numeri.doc

De telling van Israëls leger (1:1 tot 54)

De Here sprak tot Mozes op de 1e dag der 2e maand in het 2e jaar na hun uittocht uit Egypte: neemt samen met Aaron het aantal op der Israelieten die van het mannelijk geslacht zijn, 20 jaar en daarboven, allen die in het leger uitrukken.

Uit elke stam zal een man die het hoofd is van zijn families behulpzaam zijn: van Ruben: Elisur, van Simeon: Selumiel, van Juda: Nachson, van Issakar: Netanel, van Zebulon: Eliab, van de zonen van Jozef, van Efraïm: Elisama en van Manasse: Gamliel, van Benjamin: Abidan, van Dan: Achiezer, van Aser: Pagiel, van Gad: Eljasaf, van Naftali: Achira.

Mozes en Aaron samen met de aangewezen mannen riepen de gehele vergadering samen, die zich opstelde volgens hun geslachten en families zoals de Here Mozes geboden had. En hij telde hen in de woestijn Sinai: Ruben (46.500), Simeon (59.300), Gad (45.650), Juda (74.600), Issakar (54.400), Zebulon (57.400), Efraïm (40.500), Manasse (32.200), Benjamin (35.400), Dan (62.700), Aser (41.500), Naftali (53.400) = totaal 603.550 (en als deze allemaal getrouwd zijn dat 1.207.100 en met 2 kinderen erbij is dat 3.621.300 of met 4 kinderen per gezin is dat 6.035.500 totaal).

De Levieten werden niet samen met hen geteld gelijk de Here tot Mozes had gesproken: slechts Levi zult u niet tellen, maar stel de Levieten over de tabernakel der getuigenis en over al zijn gerei en toebehoren, welke zij zullen dragen en daarbij dienst doen en zich rondom de tabernakel legeren, opdat er geen toorn ruste op de vergadering der Israelieten. De onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden. En de Israelieten deden zoals de Here Mozes geboden had.

 

De opstelling van de stammen (2:1 tot 34)

De Here sprak tot Mozes en Aaron: de Israelieten zullen zich legeren ieder bij zijn vendel onder de veldtekenen van hun families, op een afstand rondom de tent der samenkomst. (1) Ten Oosten van de Tent der samenkomst: Juda, Issakar en Zebulon (toaal 186.400) die het het eerst moesten opbreken. (2) Ten Zuiden: Ruben, Simeon en Gad (met 151.450) die als 2e moesten opbreken. (3) Ten Westen: Efraïm, Manasse en Benjamin (met 108.100) die als 3e moesten opbreken. (4) Ten Noorden: Dan, Aser en Naftali (met 157.600) die als laaste naar hun vendels moesten opbreken. De Levieten werden niet met de Israelieten (het leger) geteld. ·

 

De Levieten (3:1 tot 4:49)

De zonen van Aaron: Nadab (1e) en Abihu (die kinderloos stierven), Eleazar en Itamar, allen gezalfd en gewijd om het priesterambt te bekleden. U zult de Levieten onvoorwaardelijk schenken aan Aaron en zijn zonen en zij zullen de dienst bij de tabernakel verrichten ten behoeve van de gehele vergadering. Ik neem de Levieten in plaats van alle eerstgeborenen der Israëlieten, terwijl Aaron en zonen het priesterambt waar nemen. De onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden.

Tel alle mannelijke Levieten van een maand oud en daarboven: de Gersonieten aan de Westzijde droegen zorg voor de kleden (7.500 – met als familiehoofd Eljasaf). De Kehatieten aan de Zuidzijde droegen zorg voor het heilige gerei (8.600 – met als familiehoofd Elisafan). De Merarieten aan de Noordzijde droegen zorg voor de planken en voetstukken (6.200 – met als familiehoofd Suriel). Mozes, Aaron en zonen aan de Oostzijde. Totaal 22.000 (als je bovenstaand optelt is dat 22.300?).

Tel alle mannelijke eerstgeborenen der Israelieten van een maand oud en daarboven, wat totaal uitkomt op 22.273 (273 meer dan de Levieten en welke gelost moesten worden) met als losgeld 5 sikkels per hoofd en dat geld zult u aan Aaron en zijn zonen geven, totaal 1365 sikkels.

Hfst. 4: Tel alle dienstplichtige Kehatieten van 30 tot 50 jaar, zij hebben de zorg voor de allerheiligste dingen. Bij het opbreken zullen Aaron en zijn zonen het voorhangsel afnemen en daarmee de ark der getuigenis bedekken, daarover een tachasvel en daarover een blauwpurper kleed en de draagstokken aanbrengen. Over de tafel der toonbroden, een blauwpurperen kleed met daarop de schotels, schalen, kommen en plengkannen en het aanwezige brood. Daarover een scharlaken kleed bedekt met tachasvel en draagstokken aangebracht. Dan een blauwpurperen kleed om de kandelaar te bedekken met al zijn gerei en dat plaatsen op een tachasvel en draagbaar. Over het gouden altaar een blauwpurperen kleed bedekt met een tachasvel en draagstokken aangebracht. Plaats al het dienstgerei op een blauwpurperen kleed en bedek dat met een tachasvel en plaats dat op een draagbaar. Het altaar zullen zij van as reinigen, een roodpurperen kleed erover met daarop al zijn gerei en daarover een tachasvel als bedekking en de draagstokken aanbrengen. Als alles gereed is zullen de Kehatieten binnengaan om het te dragen, maar zij zullen het heilige niet aanraken of zien, want dan zouden zij sterven. Zorg ervoor dat de Kehatieten niet uitgeroeid worden!

Eleazar, zoon van Aaron, heeft toezicht op de olie, het welriekend reukwerk, het dagelijkse spijsoffer en de zalfolie en op de gehele tabernakel en alles wat daarin is.

Tel alle dienstplichtige Gersonieten, van 30 tot 50 jaar, zij hebben, onder leiding van Itamar de zorg voor de tentkleden met bijbehorende touwen en dienstgereedschap en alles wat daaraan te doen is.

Tel de Merarieten, die onder leiding van Itamar de planken, balken, pilaren en voetstukken van de tabernakel zullen dragen.

Dit zijn hun aantallen: Kehatieten (2750), Gersonieten (2630), Merarieten (3200) = totaal (8580).

 

Voorschrift betreffende de onreinen (5:1 tot 4)

Gebied dat de Israelieten alle melaatsen, allen die een vloeiing hebben, allen die onrein zijn door aanraking van een lijk, zowel mannen als vrouwen uit de legerplaats wegzenden, opdat zij hun legerplaats niet verontreinigen, daar Ik in hun midden woon. De Israelieten deden, zoals de Here tot Mozes had gesproken.

 

Voorschrift betreffende vergoeding van schuld (5:5 tot 10)

Zeg de Israelieten: wanneer iemand zonde doet en daardoor ontrouw wordt tegenover de Here, zodat hij schuld op zich laadt, zullen zij de zonden belijden en de volle waarde + 1/5 van wat hij schuldig is, vergoeden. Als die man geen losser heeft, aan wie de schuld vergoed zou kunnen worden, vervalt die aan de Here, ten bate van de priester. Elke heffing die Israelieten tot de priester brengen, zal voor hem zijn.

 

De wet op de jaloersheid (5:11 tot 31)

De wet op gevallen van jaloersheid als een vrouw zich verontreinigd heeft of als over een man de geest der jaloersheid komt, zal hij de vrouw voor het aangezicht des Heren stellen en een spijsoffer der jaloersheid voor haar brengen, i.e. 1/10 efa gerstemeel, zonder olie of wierook, een herinneringsoffer, dat ongerechtigheid in gedachtenis brengt.

De priester zal heilig water in een aarden vat nemen, het stof van de vloer van de tabernakel toevoegen, het hoofdhaar der vrouw losmaken, en op haar handpalmen het spijsoffer der jaloersheid leggen en onder ede tot de vrouw zeggen: indien geen man met u gemeenschap heeft gehad en indien u geen onreinheid begaan hebt terwijl u uw man toebehoorde, blijf dan ongestraft. Als u u misgaan en verontreinigd hebt, dan stelle de Here u tot een vervloeking en een verwensing onder uw volk, doordat de Here uw heup doe invallen en uw buik doe opzwellen door dit water dat de vloek brengt. Daarop zal de vrouw zeggen: amen, amen. En de priester zal die vervloekingen op een blad schrijven en in het bittere water afwassen. Dan het spijsoffer der jaloersheid naar het altaar brengen, een handvol ervan als gedachtenisgave afnemen en die op het altaar in rook doen opgaan. Daarna zal hij de vrouw het water te drinken geven. Wanneer zij zich verontreinigd heeft en zij aan haar man ontrouw is geweest, zal het water, dat de vloek brengt, in haar worden tot bitterheid. Als zij zich niet verontreinigd is zij rein, dan zal zij ongestraft blijven en zwanger kunnen worden.

De wet op het Nazireeërschap (6:1 tot 21)

Wanneer iemand de bijzondere nazireeergelofte af wil leggen om zich aan de Here te wijden, moet hij zich van wijn en bedwelmende drank onthouden en niets eten dat van de wijnstok afkomstig is. Geen scheermes zal over zijn hoofd komen en hij zal zijn hoofdhaar lang laten groeien. Hij zal bij geen dode komen om zich daaraan te verontreinigen (zelfs vader, moeder, broeder of zuster niet). Als dat onverwacht toch gebeurd, zodat hij het hoofdhaar van zijn nazireeerschap verontreinigt, dan zal hij op de 7e dag zijn hoofdhaar afscheren (de dag van zijn reiniging) en op de 8e dag 2 tortelduiven of 2 jonge duiven, één zondoffer en één brandoffer brengen om verzoening over hem te doen. Daarna kan hij zich opnieuw aan de Here de tijd van zijn nazireeerschap wijden en een éénjarig schaap tot schuldoffer brengen. De voorafgaande tijd zal niet meetellen.

Wanneer zijn nazireeerschap ten einde is zal hij zijn offergave de Here aanbieden: een gaaf éénjarig schaap als brandoffer en een gave, éénjarige ooi als zondoffer en een gave ram als vredeoffer, plus een korf ongezuurde broden van fijn meel, koeken aangemaakt met olie, en dunne ongezuurde broden bestreken met olie, met het bijbehorend spijsoffer en plengoffers. Hij zal het hoofdhaar van zijn nazireeerschap afscheren en in het vuur onder het vredeoffer werpen. De priester zal de schouder van de ram en een ongezuurde koek uit de korf, met een ongezuurde dunne koek nemen en deze op de handpalmen van de nazireeer leggen als een beweegoffer, daarna zal de nazireeer wijn mogen drinken.

 

De priesterlijke zegen (6:22 tot 27)

Spreek tot Aaron en zijn zonen (de priesters): zo zult u de Israelieten zegenen en Mijn Naam op hen leggen, zodat Ik hen zal zegenen: De Here zegene en behoede u en doe Zijn aangezicht over u lichten en zij u genadig; de Here verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede.

 

De offergaven bij de inwijding van de tabernakel (7:1 tot 89)

Toen Mozes de tabernakel gezalfd en geheiligd had, brachten de vorsten der stammen voor het aangezicht des Heren 6 overdekte wagens en 12 runderen. De Here zei tot Mozes: laat deze dienen voor de dienst aan de tent der samenkomst, geef ze aan de Levieten. 2 wagens en 4 runderen gaf hij aan de Gersonieten, 4 wagens en 8 runderen gaf hij aan de Merarieten (die onder leiding van Itamar stonden) en aan de Kehatieten gaf hij niets, omdat op hen de dienst der heilige voorwerpen rustte, die zij op hun schouder droegen.

De Here zei tot Mozes: laat op elke dag een vorst zijn offergave voor de inwijding van het altaar brengen. Op de 1e dag was Nachson, vorst van Juda, op de 2e dag Netanel, vorst van Issakar, op de 3e dag Eliab, vorst der Zebulonieten, op de 4e dag Elisur, vorst der Rubenieten, op de 5e dag Selumiel, vorst der Simeonieten, op de 6e dag Eljasaf, vorst der Gadieten, op de 7e dag Elisama, vorst der Efraimieten, op de 8e dag Gamliel, vorst der Manassieten, op de 9e dag Abidan, vorst der Benjaminieten, op de 10e dag Achiezer, vorst der Danieten, op de 11e dag Pagiel, vorst der Aserieten en op de 12e dag Achira, vorst der Naftalieten.

Hun offergaven bestond elk uit een zilveren schotel, 130 sikkels in gewicht, en een zilveren sprengbekken van 70 sikkels, beide gevuld met fijn meel, aangemaakt met olie, tot een spijsoffer. Daarnaast een schaal van 10 sikkels goud, gevuld met reukwerk, een jonge stier, een ram en een éénjarig schaap tot een brandoffer, een geitebok tot een zondoffer en tot een vredeoffer 2 runderen, 5 rammen, 5 bokken en 5 éénjarige schapen. Totaal 12 zilveren schotels, 12 zilveren sprengbekkens, 12 gouden schalen, 2400 sikkels zilver voor alle schotels en sprengbekken, 120 sikkels goud voor alle schalen (met reukwerk). Al het vee voor het brandoffer bestond uit 12 jonge stieren, 12 rammen, 12 éénjarige schapen, met het bijbehorende spijsoffer, daarbij 12 geitebokken tot een zondoffer. Voor het vredeoffer: 24 jonge stieren, 60 rammen, 60 bokken en 60 éénjarige schapen.

Wanneer Mozes de tent der samenkomst binnenging om met Hem te spreken, dan hoorde hij een stem, die tot hem sprak van boven het verzoendeksel, dat op de ark der getuigenis was, van tussen de beide cherubs.

De kandelaar (8:1 tot 4)

De Here zei tot Mozes: zeg Aaron dat hij de 7 lampen hun licht doet vallen op de voorzijde van de kandelaar, waarvan de schacht en de bloesemversiering gemaakt is van gedreven goud overeenkomstig het voorbeeld dat de Here hem had getoond.

 

De wijding der Levieten (8:5 tot 22)

De Here sprak tot Mozes: neem de Levieten en reinig hen. Sprenkel op hen ontzondigingswater, daarna moeten zij een scheermes over hun gehele lichaam laten gaan en hun kleren wassen. Neem een jonge stier met bijbehorend spijsoffer van fijn meel aangemaakt met olie, en een 2e jonge stier tot een zondoffer. Doe de Levieten naderen voor de tent der samenkomst en roep de gehele vergadering der Israelieten samen en laat hen de Levieten de handen opleggen. En Aaron zal de Levieten bewegen als een beweegoffer uit de Israëlieten, bestemd om de dienst des Heren te verrichten. Nadat de Levieten hun handen op de kop der jonge stieren gelegd hebben, bereid dan de ene tot zondoffer en de andere tot brandoffer. Alleen daarna zullen de Levieten naar binnen gaan om bij de tent der samenkomst dienst te doen.

Aldus zult u de Levieten uit de Israelieten afzonderen, opdat de Levieten mijn eigendom zijn. Zij zijn uit de Israelieten Mij onvoorwaardelijk geschonken, want Ik heb hen voor Mij genomen in plaats van alles wat het eerst uit de moederschoot voortkomt, zowel mens als dier, op de dag dat Ik alle eerstgeborenen in het land Egypte sloeg.

Ik gaf de Levieten uit de Israelieten aan Aaron en zonen, om de dienst der Israelieten bij de tent der samenkomst te verrichten, om verzoening te doen over de Israelieten, opdat er geen plaag zij onder de Israelieten, wanneer zij tot het heilige zouden naderen. Zoals de Here Mozes aangaande de Levieten geboden had, deed men met hen.

 

De diensttijd der Levieten (8:23 tot 26)

Dit geldt voor de Levieten: vanaf zijn 25e zal hij zijn taak verrichten in de dienst van de tent der samenkomst en op zijn 50e zal hij van het dienstwerk ontslagen zijn (dit zijn m.i. de jaren van onze kracht). Daarna mag hij zijn broeders behulpzaam zijn, maar zal geen dienst meer behoeven te doen.

 

Het tweede Pascha (9:1 tot 14)

De Here sprak tot Mozes in de woestijn Sinai, in het 2e jaar na hun uittocht uit Egypte, in de 1e maand: de Israelieten zullen het Pascha vieren op de 14e dag dezer maand, in de avondschemering, naar al de inzettingen en verordeningen, die daarop betrekking hebben. Toen beval Mozes de Israelieten het Pascha te vieren.

En enige mannen, die onrein waren door aanraking van het lijk van een mens,konden op die dag het Pascha niet vieren en verschenen voor Mozes en Aaron en zeiden: waarom wordt ons belet de offergave des Heren op de daarvoor bepaalde tijd te brengen? Mozes zocht vervolgens het aangezicht des Heren, Die zegt: wanneer iemand onrein is door aanraking van een lijk of op een verre reis is, dan zal hij toch des Heren Pascha vieren in de 2e maand, op de 14e dag (een maand later dus), in de avondschemering, met ongezuurde broden en bittere kruiden zal men het eten en niets ervan overlaten tot de volgende morgen en geen been eraan breken, maar geheel volgens de inzetting van het Pascha zal men het vieren.

De man, die rein is, en niet op reis, en nalaat het Pascha te vieren, zal uitgeroeid worden uit zijn volksgenoten, omdat hij op de daarvoor bepaalde tijd, de offergave des Heren niet heeft gebracht. Die man zal zijn zonde dragen.

Een vreemdeling die de Here het Pascha wil vieren, zal dit net als u doen naar de inzetting van het Pascha en de verordeningen, die daarop betrekking hebben.

 

De wolk tot en vuurkolom (9:15 tot 23)

Op de dag der oprichting van de tabernakel bedekte de wolk de tabernakel, de tent der getuigenis, en ‘s avonds was zij op de tabernakel als een vuurverschijnsel tot aan de morgen en zo was het voortdurend. Als de wolk van boven de tent optrok, braken de Israelieten op, en op de plek waar de wolk bleef rusten, daar legerden zich de Israëlieten. Hetzij des daags of des nachts, als de wolk optrok, dan braken zij op. Wanneer de wolk langere tijd op de tabernakel rustte, 2 dagen of een maand of langer, dan bleven de Israelieten gelegerd en braken niet op en zij onderhielden de dienst des Heren naar Zijn bevel.

De zilveren trompetten (10:1 tot 10)

Maak 2 zilveren trompetten van gedreven werk, om te dienen tot het samenroepen van de vergadering en tot het opbreken van de legerplaatsen. Als u op beide een stoot geeft, zal de gehele vergadering zich verzamelen bij de ingang van de tent, bij één stoot zullen de vorsten, de stamhoofden Israels, zich tot u verzamelen. Bij een signaal zullen de legerafdelingen aan de oostzijde opbreken en bij een 2e signaal zullen de legerafdelingen aan de zuidzijde opbreken. De priesters (zonen van Aaron) zullen de trompetten blazen. Wanneer u in uw land ten strijde trekt zult u een signaal blazen, waardoor u in gedachtenis gebracht zult worden voor het aangezicht van de Here, uw God, zodat u van uw vijanden verlost zult worden. Ook op uw vreugdedagen, feesten en nieuwemaansdagen zult u een stoot geven bij uw brandoffers en vredeoffers en zij zullen dienen om u voor het aangezicht van uw God in gedachtenis te brengen.

 

Het vertrek van de Sinai (10:11 tot 36)

In het 2e jaar, de 2e maand, op de 20e dag trok de wolk van boven de tabernakel der getuigenis op en braken de Israelieten voor de 1e maal op uit de woestijn Sinai (van de berg des Heren) in de voorgeschreven orde van opbreken en trokken drie dagreizen ver. En de wolk bleef daarna rusten in de woestijn Paran.

In de 1e plaats brak het vendel van de legerplaats der Judeeers op samen met de Issakarieten en de Zebulonieten. Daarna werd de tabernakel afgebroken, en braken de Gersonieten en de Merarieten op, die de tabernakel droegen. Vervolgens het vendel van de legerplaats van Ruben met de Simeonieten en Gadieten. Daarna braken de Kehatieten op, die het heilige droegen (en voordat zij kwamen richtte men de tabernakel op). Dan brak het vendel van de legerplaats der Efraimieten op met de Manassieten en Benjaminieten. Als laatste brak het vendel van de legerplaats der Danieten op met de Aserieten en Naftalieten.

Mozes zei tot zijn zwager Chobab, die terug wilde naar zijn land en verwanten: ga met ons en u kunt ons tot ogen dienen in deze woestijn, dan zullen wij u weldoen, want de Here heeft het goede gesproken over Israel.

Wanneer nu de ark opbrak, zei Mozes: Sta op, Here, opdat uw vijanden verstrooid worden en uw haters van uw aangezicht wegvluchten. En wanneer zij bleef rusten, zei hij: Keer weder, Here, tot de tienduizenden der duizenden Israels.

Het vuur des HEREN in Tabera (11:1 tot 3)

Het klagen van het volk was kwaad in de oren des Heren en het vuur des Heren ontbrandde en woedde aan de rand van de legerplaats. Op hun kermen bad Mozes, waarop het vuur weer doofde. Tabera werd die plaats genoemd.

 

De zeventig oudsten – De kwakkels (11:4 tot 35)

Het samenraapsel werd met gulzig begeren vervuld en ook de Israelieten jammerden: wie geeft ons vlees te eten? Wij denken terug aan de vis, komkommers, meloenen, look, uien en knoflook, die wij in Egypte voor niks aten. Maar nu drogen wij uit en krijgen alleen dit man (leek op korianderzaad en balsemhars en smaakte als oliegebak), wat zij bereidden tot koeken.

Toen Mozes het volk hoorde wenen, ontbrandde de toorn des Heren en het was kwaad in de ogen van Mozes, die tegen de Here zei: waarom hebt U uw knecht slecht behandeld? Vanwaar zou ik het vlees halen om aan dit gehele volk te geven? Ik alleen kan de zorg voor dit volk niet dragen, dat is mij te zwaar. Dood mij liever, opdat ik mijn ongeluk niet aan hoef te zien.

Maar de Heere zei: zou de hand des Heren te kort zijn? Nu zult u zien of mijn woord aan u geschieden zal of niet!

Vergader Mij uit de oudsten van Israel, 70 mannen en breng hen naar de tent der samenkomst. Daar zal Ik nederdalen en met u spreken en een deel van de Geest die op u is, op hen leggen, opdat zij met u de last van het volk dragen.

Toen de Geest op hen rustte, profeteerden zij, doch daarna niet meer, maar Eldad en Medad waren in de legerplaats achtergebleven en profeteerden daar, waarop een jongeman dit aan Mozes berichtte. Jozua, die van jongs af Mozes’ dienaar was geweest, zei: mijn heer Mozes, belet het hun. Doch Mozes zei: wilt u voor mij ijveren? Och, ware het gehele volk des Heren profeten, doordat de Here zijn Geest op hen gaf!

Zet tot het volk: heiligt u morgen, dan zult u vlees eten, een volle maand lang, totdat het uw neus uitkomt en u ervan walgt, omdat u de Here hebt veracht en voor zijn aangezicht hebt gejammerd: waarom toch zijn wij uit Egypte getrokken.

Toen zond de Here een wind, die kwakkels van de zee aanvoerde en strooide ze over de legerplaats uit (wel een dagreis ver naar alle kanten rondom, ongeveer twee ellen hoog). Het volk verzamelde de kwakkels, elk minimaal 10 homer. Voordat het vlees gekauwd was (en nog tussen hun tanden was) ontbrandde Gods toorn en sloeg de Here het volk met een zeer zware slag. Men noemde die plaats Kibrot-hattaawa, omdat men daar het gulzige volk begraven had.

Mirjam met melaatsheid gestraft (12:1 tot 16)

Mirjam sprak met Aaron over Mozes, want hij had een Ethiopische vrouw genomen: heeft de Here uitsluitend door Mozes gesproken, heeft Hij ook niet door ons gesproken? Mozes was een zeer zachtmoedig man, meer dan enig mens op de aardbodem. De Here hoorde het en zei onverwijld tot hen: gaat uit naar de tent der samenkomst, waar Hij zei: aan één maak Ik Mij in een gezicht, in een droom bekend, maar met Mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel Mijn huis, spreek Ik van mond tot mond, duidelijk en niet in raadselen, maar hij aanschouwt de gestalte des Heren. Waarom hebt u u niet ontzien tegen Mijn knecht Mozes te spreken? Toen ontbrandde Gods toorn en toen de wolk van boven de tent geweken was, was Mirjam melaats als sneeuw. En Aaron zei tot Mozes: Ach mijn heer, reken ons toch de zonde niet toe, die wij in onze dwaasheid begaan hebben en laat haar niet als een doodgeborene zijn, wiens vlees reeds half vergaan is, wanneer hij uit de schoot zijner moeder komt. En Mozes riep tot de Here: O God, genees haar toch? De Here zei: had haar vader haar openlijk in het gezicht gespuwd, zou zij dan niet gedurende 7 dagen te schande zijn? Laat haar gedurende 7 dagen buiten de legerplaats gesloten worden, en daarna mag zij zich er weer bijvoegen. En het volk brak niet op, voordat Mirjam zich bij hen gevoegd had. Daarna braken ze op uit Chaserot en legerden zich in de woestijn Paran.

 

De twaalf verspieders (13:1 tot 14:38)

Zend vanuit de woestijn Paran 12 vorsten (vertegenwoordigers), om het land Kanaan te verspieden. Dit waren van de stam Ruben Sammua, van Simeon Safat, van Juda Kaleb, van Issakar Jigal, van Efraim Hosea, (die Mozes Jozua noemde), van Benjamin Palti, van Zebulon Gaddiel, van Manasse (Jozef’s stam) Gaddi, van Dan Ammiel, van Aser Setur, van Naftali Nachbi, van Gad Geuel. Trekt het Zuiderland in en op naar het bergland en ziet hoe het land is en of het volk dat erin woont sterk of zwak is, klein of talrijk en of het land, waarin het woont, goed of slecht is, hoe de steden zijn en of het land vet of schraal is, of er bomen staan? Weest moedig en neemt van de vrucht des lands mee.

Zij trokken op en verspiedden het land van de woestijn Sin af tot aan Rechob en Hebron waar Achiman, Sesai en Talmai, de kinderen van Enak woonden. In het dal Eskol sneden zij een rank met een tros druiven af, die zij met hun tweeen aan een draagstok droegen, naast enige granaatappelen en vijgen. Na verloop van 40 dagen keerden zij terug in Kades en brachten de gehele vergadering bericht en toonden hun de vrucht van het land. Het vloeit van melk en honig, maar het volk Amalek in het Zuiderland, de Hethieten, Jebusieten en Amorieten in het bergland en de Kanaanieten aan de zee en de oever van de Jordaan, is echter sterk en de steden ommuurd en zeer groot en wij zagen de kinderen van Enak. Wij zullen tegen dat volk niet kunnen optrekken, want het is sterker dan wij en zij verspreidden onder de Israelieten een kwaad gerucht omtrent het land, een land dat zijn inwoners verslindt, met mannen van grote lengte zoals de Enakieten, die tot de reuzen behoren en wij waren als sprinkhanen in onze eigen ogen en ook in hun ogen. Kaleb trachtte het volk tot bedaren te brengen en zei: laat ons optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het zeker kunnen vermeesteren.

Het volk weende in die nacht en morden tegen Mozes en Aaron: Och, waren wij in het land Egypte gestorven of waren wij in deze woestijn gestorven! Waarom brengt de Here ons naar dit land, opdat wij door het zwaard vallen, onze vrouwen en kinderen hun ten buit worden? Zou het niet beter zijn naar Egypte terug te keren? En zij zeiden: laat ons een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren. Toen wierpen Mozes en Aaron zich op hun aangezicht en Jozua en Kaleb scheurden hun kleren en zeiden: dat land is buitengewoon goed. Indien de Here welgevallen aan ons heeft, zal Hij ons in dit land brengen en het ons geven. Wees niet opstandig tegen de Here, en vreest het volk van het land niet, want zij zijn ons tot spijs, hun schaduw is van hen geweken en de Here is met ons. De gehele vergadering wilde hen stenigen, toen de heerlijkheid des Heren verscheen en zei: hoelang zal dit volk Mij versmaden en niet op Mij vertrouwen bij al de tekenen die Ik in hun midden gedaan heb? Ik zal het met de pest slaan en uitroeien en u tot een volk maken, groter en machtiger dan dit. Hoelang zal het duren dat deze boze vergadering tegen Mij blijft morren?

Maar Mozes zei: hoort Egypte en de volken, die van U bij geruchten hoorden dit, dan zullen zij zeggen omdat de Here dit volk niet kon brengen naar het beloofde land, heeft Hij hen in de woestijn omgebracht.

Laat toch de kracht des Heren zich groot betonen. De Here is lankmoedig, groot van goedertierenheid, vergevende ongerechtigheid en overtreding, en laat niet ongestraft, maar bezoekt de ongerechtigheid der vaderen aan de kinderen, aan het 3e en 4e geslacht. Vergeef toch dit volk, gelijk U vergiffenis geschonken hebt van Egypte af tot hier toe. En de Here zei: op uw bede schenk Ik vergeving, evenwel, geen van de mannen die mijn heerlijkheid gezien hebben, en de tekenen die Ik in Egypte en de woestijn gedaan heb en die Mij nu reeds 10 maal verzocht hebben en niet naar mijn stem hebben geluisterd, geen van hen zal het land zien, dat Ik onder ede aan hun vaderen beloofd heb! Ik zal zeker met u doen gelijk u gesproken hebt. En de mannen die een kwaad gerucht over het land verspreid hadden, stierven door een plaag voor het aangezicht des Heren.

Uw zonen zullen 40 jaar lang in de woestijn rondzwerven (voor elke dag verspieden een jaar, opdat u weet wat het betekent, als Ik Mij afkeer) en zij zullen voor uw overspelig gedrag boeten, totdat uw lijken, van allen 20 jaar en ouder, in de woestijn liggen, omdat u tegen Mij gemord hebt. Uw kinderen zal Ik er brengen, opdat zij het land leren kennen, dat u veracht hebt.

Mijn knecht Kaleb, in wie een andere geest is en die Mij volkomen gevolgd heeft zal Ik naar het land brengen en zijn nakomelingschap zal het bezitten. Wendt u morgen om en trekt op naar de woestijn in de richting van de Schelfzee.

De inval in het Zuiden mislukt (14:39 tot 45)

Toen bedreef het volk zware rouw en de volgende morgen vroeg wilden zij toch optrekken naar die plaats, want ‘wij hebben gezondigd’ zeiden ze. Maar Mozes zei: waarom overtreedt u het bevel des Heren? Dit zal niet gelukken, want de Here is niet in uw midden en u zult door het zwaard vallen, omdat u u van de Here hebt afgekeerd.

Toch waagden zij het, doch de ark van het verbond des Heren en Mozes verlieten de legerplaats niet en de Amalekieten en Kanaanieten versloegen hen en dreven hen terug tot Chorma toe.

Het vuuroffer (15:1 tot 21)

Zeg de Israelieten: als u in het land komt en u (geboren Israeliet of vreemdeling) brengt de Here een vuuroffer (brand of slachtoffer), dan zal hij, die de Here een schaap als offergave aanbiedt, toevoegen als spijsoffer 1/10 efa fijn meel, aangemaakt met ¼ hin olie en ¼ hin wijn tot een plengoffer. Bij een ram zult u toevoegen als spijsoffer 2/10 efa fijn meel, aangemaakt met 1/3 hin olie en 1/3 hin wijn tot een plengoffer en dat de Here als een liefelijke reuk aanbieden. Als u een rund bereid als brandoffer of als slachtoffer, dan zal men als spijsoffer toevoegen 3/10 efa fijn meel, aangemaakt met een ½ hin olie en ½ hin wijn tot een plengoffer, als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. Wanneer u van de spijs des lands eet zult u de eerstelingen van uw gerstemeel in de vorm van een koek, als heffing geven.

De onopzettelijke zonde (15:22 tot 31)

Als u onopzettelijk een van deze geboden niet volbrengt (buiten weten van de vergadering), zal de gehele vergadering een jonge stier als brandoffer bereiden tot een liefelijke reuk voor de Here, met bijbehorend spijsoffer en plengoffer en daarnaast een geitebok tot zondoffer. De priester zal over de gehele vergadering der Israelieten (alswel de vreemdeling in uw midden) verzoening doen, en het zal hun vergeven worden.

Wanneer een persoon (onder de Israelieten geboren of een vreemdeling in uw midden) onopzettelijk gezondigd heeft zal hij een éénjarige geit tot zondoffer aanbieden en de priester zal over hem verzoening doen en het zal hem vergeven worden.

Wie iets met voorbedachten rade doet (geboren Israeliet of vreemdeling), die zal een lasteraar van de Here zijn en uit Zijn volk worden uitgeroeid, want hij heeft het woord des Heren veracht en zijn gebod geschonden en zijn ongerechtigheid is op hem.

De sabbatschender (15:32 tot 36)

De Israelieten betrapten in de woestijn iemand die op de sabbatdag aan het houtsprokkelen was en brachten hem tot Mozes en Aaron, die hem in bewaring stelden, omdat nog niet bepaald was wat met hem gedaan moest worden. Toen zei de Here: die man zal zeker ter dood gebracht worden. Toen leidde de gehele vergadering hem buiten de legerplaats, en stenigden hem, zodat hij stierf.

De gedenkkwasten (15:37 tot 41)

Zeg de Israelieten dat zij gedenkkwasten maken aan de hoeken van hun kleren en daarin een blauwpurperen draad verwerken. Als u daarnaar ziet zult u de geboden des Heren gedenken en die volbrengen zonder uw hart of uw ogen te volgen om tot overspel verleidt te worden.

 

De opstand van Korach: Datan en Abiram (16:1 tot 50)

Korach (een achterkleinzoon van Levi), Datan en Abiram (Zebulonieten?) en On (een Rubeniet) kwamen samen met 250 Israëlieten (mannen van naam) en zeiden: allen zijn heilig, waarom verheft u u boven de gemeente des Heren.

Mozes wierp zich op zijn aangezicht en sprak tot Korach en aanhang: is het u te weinig, dat God u en al de Levieten heeft afgezonderd voor de priesterdienst? Streeft u nu ook naar het priesterschap? U spant samen tegen de Here.

En Mozes ontbood Datan en Abiram, maar die kwamen niet en zeiden: u hebt ons opgevoerd uit een land, vloeiende van melk en honig, om ons te laten sterven in de woestijn en wilt u nu ook nog als heerser over ons opwerpen? Meent u de ogen dezer mannen te kunnen verblinden? Mozes zei toornig tot de Here: wend U niet tot hun spijsoffer en tot Korach: verschijn morgen voor het aangezicht des Heren, u en de 250 en Aaron en ieder biedt de Here zijn vuurpan aan. Zij namen ieder zijn vuurpan, deden vuur daarin en legden reukwerk daarop bij de ingang van de tent der samenkomst, waar de heerlijkheid des Heren verscheen.

De Here sprak tot Mozes en Aaron: scheidt u af van deze vergadering, opdat Ik haar in een oogwenk vertere en zij wierpen zich op hun aangezicht en zeiden: O God der geesten van alle levende schepselen, als een man zondigt, zult U dan tegen de gehele vergadering toornen? Zeg de vergadering: wijkt van de tenten (en omtrek) dezer goddeloze mannen opdat u niet door al hun zonden wordt weggeraapt. Korach, Datan en Abiram stonden aan de ingang van hun tenten toen Mozes zei: indien dezen op normale wijze sterven, dan heeft de Here mij niet gezonden. Maar indien de Here iets nieuws doet, zodat de grond zijn mond openspert en hen verzwelgt, zodat zij levend in het dodenrijk dalen, dan zult u weten, dat zij de Here gesmaad hebben. En de grond spleet onder hen, de aarde opende haar mond en verzwolg hen met alle mensen en have die bij Korach behoorden. En alle Israelieten vluchtten weg, want zij dachten: de aarde moest ook ons eens verzwelgen! En een vuur ging uit van de Here en verteerde de 250 mannen die het reukwerk geofferd hadden.

Eleazar plette in opdracht van de Here al hun koperen vuurpannen tot een overtrek voor het altaar, een herinnering, opdat geen onbevoegde nadere om reukwerk te branden voor het aangezicht des Heren en het vergaat zoals Korach en zijn aanhang. De volgende dag liepen de Israelieten te hoop en morde tegen Mozes en Aaron: u hebt het volk des Heren gedood. De wolk bedekte de tent der samenkomst en de Here zei: trek u terug uit deze vergadering, opdat Ik haar in een ogenblik vertere en zij wierpen zich weer neder op hun aangezicht. En Mozes zei tot Aaron: neem een vuurpan met vuur van het altaar en leg er reukwerk op en ga haastig tot de vergadering en doe verzoening over hen, want toorn is van de Here uitgegaan, de plaag is begonnen. Aaron deed zoals Mozes gesproken had en toen hij tussen de doden en de levenden stond, hield de plaag op, waardoor er 14700 stierven. ·

De bloeiende staf van Aäron (17:1 tot 13)

Zeg de Israëlieten: neem voor elke stam (en vorst) een staf en schrijf ieders naam daarop en Aaron’s naam op de staf van Levi en leg ze in de tent der samenkomst voor de getuigenis. De man die Ik verkies, diens staf zal bloeien en zo zal Ik het gemor der Israelieten tot zwijgen brengen. Toen Mozes de volgende dag de tent der getuigenis binnenging bloeide de staf van Aaron met bloesem, bloemen en gerijpte amandelen, wat allen zagen en ieder nam zijn staf. De Here zei: breng de staf van Aaron terug om te bewaren als een teken voor de wederspannigen om aan hun gemor een einde te maken zodat zij niet sterven. Want de Israelieten hadden gezegd: zie wij geven tot de laatste man de geest, wij komen allen om.

Plichten en inkomsten van priesters en Levieten (18:1 tot 32)

De Here zei tot Aaron: u en uw familie zult de ongerechtigheid, tegen het heiligdom en in uw priesterambt begaan, dragen. U zult uw taak vervullen met betrekking tot het heilige en het altaar opdat er geen toorn meer op de Israelieten ruste.

Ik heb de Levieten uit de Israelieten genomen als geschenk voor u, om de dienst aan de tent der samenkomst te verrichten. Maar u en uw zonen zult uw priesterambt vervullen in alles wat bij het altaar hoort en achter het voorhangsel is, maar de onbevoegde, die nadert, zal ter dood gebracht worden.

Ik geef u en uw zonen al de heilige gaven der Israelieten tot een gewijd deel, al van het mannelijk geslacht, zal het eten. De heffing van al de beweegoffers die de Israelieten geven (al het beste en eerste van de olie, most en koren en alles waarop de ban ligt) geef ik u en uw zonen en uw dochters, al wie in uw gezin rein is, zal het eten.

Wat het eerst uit de moederschoot voortkomt en zij de Here aanbieden (mens en dier) zal voor u zijn. Alleen de eerstgeborenen der mensen en van onreine dieren zult u loskopen. De eerstgeborenen van rund, schaap of geit niet; zij zijn heilig en hun bloed zult u op het altaar sprengen en hun vet doen roken als een vuuroffer tot een liefelijke reuk voor de Here. Maar hun vlees (plus de beweegborst & rechterschenkel) zal voor u zijn. Dit is een altoosdurende inzetting en zoutverbond.

De Here zei tot Aaron: in hun land zult u geen erfdeel hebben; Ik ben uw deel en uw erfdeel. Ook de Levieten zullen in Israel’s midden geen erfdeel verkrijgen, maar hen geef Ik als erfdeel alle tienden die de Israelieten de Here als heffing brengen, een vergoeding voor de dienst die zij verrichten. Daarvan zult u als een heffing voor de Here het best tiende van de tiende als heffing brengen aan de priester Aaron en hij zal het met zijn gezin op elke plaats mogen eten. U zult geen zonde op u laden, indien u maar het beste daarvan als heffing brengt. Zo zult u de heilige gaven der Israelieten niet ontwijden, opdat u niet sterft.

Het reinigingswater (19:1 tot 22)

Zeg de Israelieten, dat zij een rode, gave koe, zonder gebrek die geen juk gedragen heeft, aan Eleazar geven, die hem buiten de legerplaats moet slachten, van haar bloed 7x sprenkelen in de richting van de voorzijde van de tent der samenkomst. Daarna de koe met huid, vlees, mest en bloed tot as verbranden en cederhout, hysop en scharlaken midden op de brandende koe werpen. Daarna zijn kleren wassen en lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen, waar hij tot de avond onrein zal zijn. Een rein man zal de as verzamelen en buiten de legerplaats op een reine plaats neerleggen ter bereiding van het water der reiniging, een middel tot ontzondiging. Die man zal zijn kleren wassen en tot de avond onrein zijn.

Als in een tent iemand gestorven is zal ieder die binnengaat en alles wat in de tent is en elk open vat waarover geen doek gebonden is, 7 dagen onrein zijn. Zo ook ieder die een lijk of het gebeente van een mens of een graf aanraakt.

Op de 3e dag zal hij zich met het water der reiniging ontzondigen en op de 7e dag zal hij rein zijn. Een rein man zal hysop nemen, in het water dopen en dit op de 3e en 7e sprenkelen op de tent en alles wat daarin onrein is en op de 7e dag ontzondigen, daarna zijn kleren wassen, zich in water baden en s’ avonds rein zijn. Ieder die het water der reiniging aanraakt zal tot de avond onrein zijn. Alles wat de onreine aanraakt, zal onrein zijn, en wie hem aanraakt, zal tot de avond onrein zijn.

Wie zich op de 3e dag niet ontzondigt, zal op de 7e dag niet rein zijn en verontreinigt de tabernakel des Heren en zal uit Israel uitgeroeid worden.

De dood van Mirjam (20:1 tot 1)

In de 1e maand verbleef het volk te Kades in de woestijn Sin, waar Mirjam stierf en werd begraven.

De zonde van Mozes en Aäron (20:2 tot 13)

Toen de vergadering geen water had, twistte zij met Mozes en Aaron: waren wij maar gestorven, toen onze broeders voor het aangezicht des Heren stierven. Waarom hebt u de gemeente des Heren in deze woestijn gebracht, dit barre oord, waar geen koren, vijgeboom, wijnstok en granaatappel groeien en waar geen water is om te drinken, zodat wij en ons vee sterven? Mozes met Aaron ging naar de ingang van de tent der samenkomst en wierpen zich op hun aangezicht en de heerlijkheid des Heren verscheen: neem de staf en laat de vergadering samenkomen en spreek tot de rots, dan zal zij haar water geven. Toen zei Mozes: hoort wederspannigen, zullen wij uit deze rots voor u water te voorschijn doen komen? En Mozes sloeg de rots met zijn staf 2x en er kwam veel water uit om de vergadering en hun vee te drenken.

De Here zei: u hebt op Mij niet vertrouwd en Mij niet geheiligd ten aanschouwen van de Israëlieten, daarom zult u deze gemeente niet brengen in het land, dat Ik hun geef. Dit is het water van Meriba, waar zij met de Here twistten en Hij Zich de Heilige onder hen betoonde.

Edom weigert de doortocht (20:14 tot 21)

Mozes zond uit Kades boden tot de koning van Edom: u weet van al onze moeiten, hoe onze vaderen naar Egypte trokken en daar lange tijd woonden en slecht werden behandeld. De Here hoorde onze stem, zond een engel en leidde ons uit Egypte tot Kades, een stad aan de grens van uw gebied. Laat ons door uw land trekken, wij zullen over de koninklijke weg gaan zonder naar rechts of links af te wijken of uw welwater te drinken. Maar Edom zei nee en rukte uit hem tegemoet met een geweldig leger en een sterke macht, zodat Israel zijwaarts afboog.

De dood van Aäron (20:22 tot 29)

Toen kwamen de Israelieten bij de berg Hor, waar de Here zei: Aaron zal tot zijn voorgeslacht vergaderd worden, want hij zal niet in het beloofde land komen, omdat jullie bij het water van Meriba tegen mijn bevel weerspannig waren. Neem Aaron en Eleazar en beklim de berg Hor. Laat Aaron zijn kleren uittrekken en bekleed Eleazar daarmee, dan zal Aaron daar sterven.

Mozes deed zoals de Here geboden had. Toen daalde Mozes met Eleazar van de berg af en het ganse huis Israels beweende Aaron 30 dagen.

De strijd bij Chorma (21:1 tot 3)

De koning van Arad (Kanaaniet in het Zuiderland) streed tegen Israel toen zij langs de weg van Atarim kwamen en voerde enigen weg. Israel deed de Here een gelofte: indien U dit volk in mijn macht geeft, zal ik hun steden met de ban slaan. En de Here hoorde en zij sloegen hen en hun steden met de ban en noemde die plaats Chorma.

De koperen slang (21:4 tot 9)

Opgebroken van de berg Hor trokken zij in de richting van de Schelfzee om het land van Edom heen. En het volk werd ongeduldig en sprak tegen God en Mozes: hebt u ons uit Egypte gevoerd om te sterven in de woestijn? Er is geen brood en water en van deze flauwe spijs walgen wij. Toen zond de Here vurige slangen die het volk beten, zodat velen stierven. Het

volk zei tot Mozes: wij hebben gezondigd door zo tegen de Here en u te spreken. Bid tot de Here, dat Hij de slangen wegdoe en Mozes bad ten gunste van het volk, waarop de Here zei: maak een vurige slang en plaats die op een staak en ieder, die daarnaar ziet, wanneer hij gebeten is, zal in leven blijven.

De tocht naar het veld van Moab (21:10 tot 20)

Israelieten nu braken op en legerden zich te Obot, daarna bij de puinhopen van Abarim, in de woestijn, ten oosten van Moab. Daarna legerden zij zich in het dal van de Zered, toen aan de overzijde van de Arnon, de grens tussen Moab en de Amorieten. Vandaar naar Beer (de bron waar de Here zei: vergader het volk dan zal Ik hun water geven) waar Israel dit lied zong: wel op, u bron (die de vorsten groeven, die edelen des volks boorden met hun scepter, met hun staven) en zingt haar in beurtzang toe. Toen naar Mattana en door naar Nachaliel en naar Bamot en naar het dal in het veld van Moab, bij de top van de Pisga, die uitziet over de Wildernis.

De strijd tegen Sichon van Chesbon (21:21 tot 30)

Israel zond boden tot Sichon, koning der Amorieten: laat mij over de koninklijke weg door uw land trekken zonder af te buigen door akkers en wijngaarden en zonder welwater te drinken. Maar Sichon stond Israel niet toe, maar verzamelde zijn gehele krijgsmacht en trok Israel tegemoet de woestijn in en streed bij Jahas tegen Israel. En Israel sloeg hem met de scherpte des zwaards en nam zijn land in bezit van de Arnon af tot de Jabbok, de grens der Ammonieten die sterk was. Israel nam al die steden der Amorieten in (o.a. Chesbon, de stad van Sichon, koning der Amorieten die hij van Moab’s macht ontrukt had) en ging er wonen.

De strijd tegen Og van Basan (21:31 tot 22:1)

Toen Israel in het land der Amorieten woonde, wendden zij zich en trokken op richting Basan en Og, koning van Basan trok hun tegemoet om bij Edrei slag te leveren. De Here zei: vrees niet, want Ik geef hem met zijn volk en land in uw macht, en u zult hem doen, gelijk u gedaan hebt met de Amorieten. Zij versloegen zijn gehele volk zo volkomen, dat zij niemand lieten ontkomen; en zij namen zijn land in bezit . Toen braken zij op en legerden zich in de velden van Moab, aan de overzijde van de Jordaan bij Jericho.

Bileam zegent Israël (22:2 tot 24:25)

Balak, zoon van Sippor, koning van Moab werd zeer bang dat de talrijke Israëlieten met hen hetzelfde zouden doen als met de Ammonieten en zond de oudsten van Moab en Midjan, met het waarzeggersloon naar Bileam, zoon van Beor in Petor: kom en vervloek dit volk, misschien zal ik dan in staat zijn het te verslaan, want wie u zegent, is gezegend en wie u vervloekt, is vervloekt.

God zei tot Bileam: u zult niet meegaan en dat volk niet vervloeken, want het is gezegend. En Bileam stuurde hen weg. Maar Balak zond meer en aanzienelijkere vorsten: kom en vervloek dit volk, want ik zal u rijk belonen, waarop Bileam zei: al gaf hij al zijn zilver en goud, ik kan het bevel van de Here, mijn God niet overtreden, maar vroeg wederom de Here. God kwam ’s nachts tot hem: ga mee, maar spreek alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal. Bileam zadelde zijn ezelin en ging mee, zodat de toorn Gods ontbrandde en de Engel des Heren zich als tegenstander opstelde, wat de ezelin tot 3x tote zag en van de weg afboog, Bileams voet klemde tussen de muur en onder hem ging liggen, waarop Bileam de ezel sloeg. De Here opende de ezelin’s mond, die hem vroeg waarom hij hem 3x geslagen had. Toen opende de Here Bileam’s ogen die de Engel met getrokken zwaard zag en hij knielde en wierp zich op zijn aangezicht. De Engel zei: Ik ben uitgegaan als tegenstander, want deze weg voert bij Mij ten ondergang. Bileam zei: ik heb gezondigd, indien het kwaad is, wil ik wel omkeren. De Engel zei: ga, maar spreek alleen het woord, dat Ik tot u spreken zal.

Balak zei: waarom zijt u niet gekomen, ben ik niet in staat u te belonen? Maar Bileam zei: het woord, dat God in mijn mond legt, spreek ik. En Balak offerde runderen en schapen te Kirjat-chusot en nam de volgende morgen Bileam mee naar de hoogten van Bamot Baal waar hij het uiterste deel van het volk zag.

(Hfst. 23:) Bileam zei: bouw 7 altaren en bereid 7 stieren en 7 rammen en Balak offerde met Bileam een stier en ram op elk altaar. En Bileam zei: sta bij uw brandoffer, terwijl ik het aangezicht van de Heer zoek. God ontmoette Bileam en legde een woord (spreuk) in zijn mond: hoe zal ik vervloeken, die God niet vervloekt? Balak zei: wat hebt u mij gedaan? U hebt hen juist gezegend, waarop Bileam antwoordde: zal ik niet nauwgezet spreken, wat de Here in mijn mond legt?

Balak nodigt Bileam uit om vanuit het veld der Spieders nogmaals te zien en dat volk te vervloeken. Hetzelfde ritueel volgt en God gaf Bileam weer een spreuk in de mond: God is geen man, dat Hij liegen zou; of een mensenkind, dat Hij berouw zou hebben. Zou Hij zeggen en niet doen, spreken en niet volbrengen? Ik heb bevel te zegenen, en zegent Hij, dan keer ik het niet. Men schouwt geen onheil in Jakob, en ziet geen rampspoed in Israel. De Here, zijn God, is met hem. God, die hen uitleidde uit Egypte, is hem als de hoornen van de wilde stier, want er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen Israel. Thans worde gezegd van Israel wat God doet: Zie, een volk, dat als een leeuw zich verheft, zich niet neerlegt, eer hij buit gegeten en bloed van gevallenen gedronken heeft.

Balak zegt: als u het beslist niet vervloeken wilt, dan zult u het in geen geval zegenen. Bileam antwoordde: heb ik u niet gezegd: Alles wat de Here zal spreken, dat zal ik doen?

(Hfst. 24:) Balak nam Bileam naar de top van de Peor, die uitziet over de Wildernis, waar hetzelfde ritueel volgt en Bileam, die ziet dat de Here Israel wil zegenen, niet voor bezwering uitgaat, maar zijn ogen ophief naar de woestijn en Israel en zijn stammen zag. Dan komt de Geest Gods over hem, zodat hij zegt: de spreuk van de man met het geopend oog, die de woorden Gods hoort, het gezicht des Almachtigen schouwt, nederliggende met ontsloten ogen. Hoe goed zijn uw tenten en woningen, o Israel en vol van zegen! Zij breiden zich uit en zijn koninkrijk zij verheven over zijn vijanden. Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt!

Toen ontbrandde de toorn van Balak: om te vervloeken heb ik u geroepen, en zie, u hebt nu 3x een zegen uitgesproken. Ga terug naar uw woonplaats en de Here heeft u het loon onthouden.

Bileam zei: heb ik niet tot de boden gezegd dat ik alleen zeg wat God mij in de mond geeft? Ik zal u aankondigen wat dit volk in de toekomst uw volk zal aandoen: een scepter rijst op uit Israel en verbrijzelt Moabs slapen en verplettert alle zonen van Set. Edom en Seir zal een veroverd gebied wezen. Amalek, 1e der volken, zal ten onder gaan. Kenieten uw nest op de rots zal verwoest worden, door Assur weg gevoerd. Wee! wie zal leven, als God dat tot stand zal brengen? Schepen van de kust der Kittiers zullen Assur en Eber onderdrukken, maar ook hij zal ten onder gaan.

Israëls afgoderij met Baäl tot Peor (25:1 tot 18)

Israel pleegde in Sittim ontucht met de dochters van Moab die hen nodigden tot de slachtoffers van haar goden (Baal-peor), waarvan zij aten en voor neerbogen. Toen ontbrandde Gods toorn die tot Mozes zei: hang de oversten in het openbaar op, waarop Mozes tot de richters van Israel zei: ieder dode diegenen die zich aan Baal-peor.

Pinechas, zoon van Eleazar, kleinzoon van Aaron nam een speer en doorstak Zimri, een Simeoniet en Kozbi, dochter van een Midjanitisch stamhoofd in het onderlijf, waardoor de plaag, waardoor 24000 stierven, stopte. De Here gaf Pinechas, vanwege zijn ijver voor de Here, Zijn verbond des vredes.

De Here zei: behandel de Midjanieten als vijanden en doodt hen, want zij hebben u te Peor met listen vijandig behandeld.

 

Tweede telling van Israël (26:1 tot 65)

Na de plaag zei de Here tot Mozes en Eleazar in de velden van Moab aan de Jordaan bij Jericho: tel de Israelieten die uit het land Egypte getrokken waren, van 20 jaar en daarboven, allen die in het leger uitrukken in Israel

De getelden der Rubenieten waren 43730. De zoon van Pallu was Eliab, wiens zonen Datan en Abiram getwist hadden in de bende van Korach en verslonden waren (maar de zonen van Korach waren niet gestorven). De Simeonieten telden 22.200,

van Gad 40500, van Juda 76500, van Issakar 64300, de Zebulonieten 60500. De zonen van Jozef waren Manasse en Efraïm en van Manasse 52700 en van Efraïm 32500. Van Benjamin 45600, van Dan 64400, van Aser 53400, van Naftali 45400, totaal 600730. De Here sprak: onder dezen zal naar het lot het land ten erfdeel worden verdeeld naar de namen van de stammen hunner vaderen, naar gelang van groter of kleiner aantal.

De getelden der mannelijke Levieten van 1 maand en daarboven (de Gersonieten, Kehatieten, Merarieten, Libnieten, Chebronieten, Machlieten, Musieten en Korachieten) waren 23000; zij werden niet samen met de Israelieten geteld, omdat hun onder de Israelieten geen erfdeel werd gegeven. Kehat verwekte Amram die trouwde met Jokebed, dochter van Levi, die haar moeder aan Levi in Egypte baarde. Zij baarde Aaron, Mozes en Mirjam.

Onder deze allen bevond zich niemand die in de woestijn Sinai geteld waren waarvan de Here had gezegd: zij zullen voorzeker in de woestijn sterven. En niemand was overgebleven dan Kaleb en Jozua.

 

Het erfrecht van dochters (27:1 tot 11)

De 5 dochters van Selofchad (Machla, Noa, Chogla, Milka en Tirsa) uit het geslacht van Manasse, zoon van Jozef vroegen Mozes, Eleazar en de vorsten aan de ingang van de tent der samenkomst: onze vader is om zijn eigen zonde (niet samen met Korach) in de woestijn gestorven en had geen zonen. Waarom zal zijn naam uit het midden der geslachten verdwijnen? Geef ons bezit onder de broeders van onze vader? Mozes bracht haar rechtsvraag voor het aangezicht des Heren en de Here zei dat zij gelijk hadden: u zult voorzeker het erfdeel van haar vader op haar doen overgaan en hen erfelijk bezit onder de broeders van haar vader geven.

Dit zal voor de Israelieten tot rechtsinzetting zijn: wanneer iemand sterft zonder een zoon te hebben zult u zijn erfdeel op zijn dochter doen overgaan, als hij geen dochter heeft, dan aan zijn broeders, of de broeders van zijn vader of aan de naaste bloedverwant.

De opvolger van Mozes (27:12 tot 23)

De Here zei tot Mozes: beklim de Abarim, aanschouw het land, dan zult u tot uw voorgeslacht vergaderd worden, omdat u in de woestijn Sin Mijn bevel om Mij voor hun ogen bij het water te heiligen, weerstreefd hebt. Toen sprak Mozes tot de Here: De Here, de God der geesten van alle levende schepselen, stelle over de vergadering een man die voor hun aangezicht uitgaat en ingaat, hen doet uittrekken en weer terugbrengt, opdat zij niet als schapen die geen herder hebben zijn.

De Here zei: neem Jozua, een man van geest vervuld en leg hem uw hand op, stel hem voor Eleazar en de gehele vergadering en geef hem daar uw bevelen en leg van uw heerlijkheid op hem. Laar Eleazar voor het aangezicht des Heren de beslissing van de Urim voor hem vrage, zodat op zijn bevel de Israëlieten uitrukken en inrukken. Mozes deed, zoals de Here hem geboden had. ·

Het dagelijks offer en de feestoffers (28:1 tot 29:40)

U zult zorg dragen voor mijn spijs en vuuroffers en dit op de bepaalde tijd aan Mij te brengen. 2 gave, éénjarige schapen per dag als dagelijks brandoffer, 1 schaap ‘s morgens en 1 schaap in de avondschemering, met 1/10 efa fijn meel tot een spijsoffer, aangemaakt met ¼ hin gestoten olie en als bijbehorend plengoffer ¼ hin voor elk schaap.

Op de sabbatdag boven het dagelijks brandoffer en het bijbehorend plengoffer, 2 gave, éénjarige schapen en 2/10 fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, en het bijbehorend plengoffer.

Bij het begin uwer maanden, het maandelijks brandoffer in elke maand van de maanden des jaars, zult u de Here een brandoffer brengen: 2 jonge stieren, 1 ram, 7 gave, éénjarige schapen en 3/10 fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elke stier; en 2/10 fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij de ene ram en 1/10 fijn meel als spijsoffer, aangemaakt met olie, bij elk schaap; i.e. een brandoffer, een liefelijke reuk voor de Here. De bijbehorende plengoffers zullen bestaan uit ½ hin wijn bij een stier, en 1/3 hin bij een ram, en ¼ hin bij een schaap. Een geitebok tot zondoffer met bijbehorend plengoffer boven het dagelijks brandoffer.

In de 1e maand, op de 14e dag zal het Pascha voor de Here zijn. Op de 15e dag zal er een feest zijn: 7 dagen zullen ongezuurde broden worden gegeten en op de 1e dag zal er een heilige samenkomst zijn, zonder enerlei slaafse arbeid en u zult dagelijks, boven het dagelijkse brandoffer, gedurende 7 dagen een brandoffer brengen: 2 jonge stieren, 1 ram en 7 éénjarige gave schapen met bijbehorend spijsoffer en een bok als zondoffer om over u verzoening te doen. Op de 7e dag een heilige samenkomst zonder enerlei slaafse arbeid.

Op uw feest der weken, op de dag der eerstelingen, wanneer u een nieuw spijsoffer brengt, een heilige samenkomst zonder enerlei slaafse arbeid waarbij u een brandoffer zult brengen: 2 jonge stieren, 1 en ram, 7 éénjarige schapen en het bijbehorend spijsoffer en een geitebok om over u verzoening te doen.

In de 7e maand, op de 1e dag een heilige samenkomst zonder enerlei slaafse arbeid, het zal een jubeldag zijn en u zult als brandoffer bereiden 1 jonge stier, 1 ram, 7 gave, éénjarige schapen en bijbehorend spijsoffer en een geitebok als zondoffer naast de dagelijks offers.

Op de 10e dag dezer 7e maand een heilige samenkomst waarop u u zult verootmoedigen en generlei arbeid zal verrichten. Als brandoffer: 1 jonge stier, 1 ram, 7 éénjarige gave schapen en het bijbehorend spijsoffer en een geitebok als zondoffer ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en plengoffers. Op de 15e dag der 7e maand een heilige samenkomst zonder enerlei slaafse arbeid en dan zult u 7 dagen feest vieren voor de Here en elke dag een brandoffer brengen: 2 rammen, 14 éénjarige gave schapen en bijbehorend spijsoffer en een geitebok als zondoffer en op de 1e dag 13 jonge stieren erbij, op de 2e dag 12 jonge stieren, op de 3e dag 11 stieren, op de 4e dag 10 stieren, op de 5e dag 9 stieren, op de 6e dag 8 stieren en op de 7e dag 7 stieren erbij. Op de 8e dag een feestelijke vergadering zonder enerlei slaafse arbeid en u zult een brandoffer brengen: 1 stier, 1 ram, 7 gave, éénjarige schapen, het bijbehorend spijsoffer en de bijbehorende plengoffers bij de stier, bij de ram en bij de schapen naar hun aantal, volgens het voorschrift en een bok als zondoffer, ongeacht het dagelijks brandoffer en het bijbehorend spijsoffer en het bijbehorend plengoffer.

De geloften der vrouwen (30:1 tot 16)

Wanneer een man de Here een gelofte doet of een eed zweert en zo een verplichting op zich neemt, dan zal hij zijn woord niet schenden. Wanneer een vrouw de Here een gelofte gedaan heeft en een verplichting door een onbezonnen uitspraak op zich genomen heeft in haar jeugd, in haars vaders huis, of als zij een man toebehoort (weduwe of verstoten vrouw) en haar vader of man de gelofte en de verplichting gehoord heeft, maar gezwegen heeft, dan zullen al haar geloften en verplichting(en) van kracht zijn. Indien haar vader of man haar weerstaan heeft, toen hij het hoorde en het nadrukkelijk ongeldig heeft gemaakt, zal geen van de geloften en verplichtingen van kracht zijn en de Here zal het haar vergeven.

Elke gelofte en elke verplichting onder ede om zichzelf te verootmoedigen, zal haar man kunnen bekrachtigen en haar man zal ze ongeldig kunnen maken. Zwijgt echter haar man van dag tot dag geheel tegen haar, dan bekrachtigt hij al haar geloften of al de verplichtingen die op haar rusten. Maar maakt hij ze nadrukkelijk ongeldig, nadat hij ze gehoord heeft, dan zal hij haar ongerechtigheid dragen.

De wraak op de Midjanieten (31:1 tot 24)

De Here zei tot Mozes: neem wraak op de Midjanieten en daarna zult u tot uw voorgeslacht vergaderd worden. Zend uit elke stam 1000 ten strijde (12000 totaal) dat zij de wraak des Heren aan Midjan voltrekken, samen met Pinechas, het heilige gerei en de signaaltrompetten. Zij doodden met het zwaard de 5 koningen van Midjan en allen van het mannelijk geslacht, plus Bileam. Al hun steden en tentenkampen verbrandden zij met vuur. De vrouwen van Midjan en hun kinderen namen zij gevangen, plus al hun vee, have en vermogen maakten zij buit en brachten die tot Mozes en Eleazar. En Mozes werd toornig op de aanvoerders van het leger: hebt u allen die van het vrouwelijk geslacht zijn laten leven? Dezen waren op raad van Bileam te Peor aanleiding om trouwbreuk te plegen tegen de Here. Doodt alle mannelijke jeugdigen en alle vrouwen die gemeenschap met een man hebben gehad, maar alle jonge maagden zult u voor u laten leven.

Ieder die iemand gedood heeft o een verslagene aangeraakt legert zich 7 dagen buiten de legerplaats. Hij moet zich op de 3e en op de 7e dag laten ontzondigen, u en uw gevangenen. Eleazar zei tot de krijgslieden: alles wat door het vuur kan gaan (goud, zilver, koper, ijzer, tin en lood) zult u door het vuur doen gaan en met het water der reiniging ontzondigd worden, opdat het rein worde. Alles wat niet door het vuur kan gaan, zult u door het water doen gaan en u zult op de 7e dag uw klederen wassen, opdat u rein wordt.

De oorlogsbuit (31:25 tot 54)

Stel de buit vast en verdeel de buit tussen hen die ten strijde uitgetrokken zijn en de gehele vergadering. U zult een schatting heffen van de krijgslieden: 1/500 deel van de mensen, runderen, ezels en schapen zult u nemen en aan de priester Eleazar geven. De roof, die het krijgsvolk geroofd had, was 675000 schapen (helft is 337500 / 500 = 675), 72000 runderen (helft is 36000 / 500 = 72), 61000 ezels (helft is 30500 / 500 = 61) en 32000 maagden (helft is 16000 / 500 = 32). En Mozes gaf de heffing voor de Here aan de priester Eleazar.

De helft voor de Israëlieten waarvan Mozes 1/50 deel aan de Levieten die zorg dragen voor de tabernakel des Heren gaf, bedroeg: schapen (337)500 = 6750, runderen 36000 = 720, ezels 30500 = 610 en maagden 16000 = 320.

De aanvoerders der legerafdelingen naderden tot Mozes: wij brengen de offergave des Heren, ieder wat hij aan gouden voorwerpen gevonden heeft (beenketting, armband, zegelring, oorring en halssieraad) om voor het aangezicht des Heren over onze zielen verzoening te doen. Al het goud van de schatting die zij geheven hadden was 16750 sikkels, wat Mozes en Eleazar brachten naar de tent der samenkomst als een herinnering voor de Israelieten voor het aangezicht des Heren.

De toewijzing van het Overjordaanse (32:1 tot 42)

De Rubenieten en Gadieten hadden (geweldig) veel vee en zagen dat het land van Jazer en van Gilead geschikt was voor vee en kwamen tot Mozes, Eleazar en de hoofden der vergadering: indien u ons genegen zijt, laat dan dit land aan uw knechten als bezitting worden gegeven; doe ons niet over de Jordaan trekken?

Maar Mozes zeide: zullen uw broeders ten strijde trekken en zult u hier blijven? Waarom wilt u het hart der Israelieten afkerig maken om over te trekken naar het land, dat de Here hun gegeven heeft? Zo deden uw vaderen en toen ontbrandde de toorn des Heren: zij zullen het land niet zien, omdat zij Mij niet volkomen volgden. Nu staat u op in de plaats van uw vaderen, een menigte zondige mannen, om de brandende toorn des Heren over Israel nog te vergroten. Indien u u van Hem afkeert, dan zal Hij het nog langer in de woestijn laten en u zult over dit gehele volk verderf brengen.

Zij zeiden: wij willen hier schaapskooien bouwen voor ons vee en steden voor onze kinderen, maar wijzelf zullen ons toerusten, ons voortspoedende in de voorhoede van de Israelieten, totdat wij hen op hun plaats gebracht hebben; wij zullen naar onze huizen niet terugkeren, totdat ieder van de Israelieten zijn erfdeel verworven heeft, maar wij willen met hen geen erfdeel aan de overzijde van de Jordaan.

Mozes zei: indien u dit zult doen zult u vrij staan tegenover de Here en tegenover Israel. Dan zal dit land voor u een bezitting zijn voor het aangezicht des Heren. Maar doet u aldus niet, dan zondigt u tegen de Here, en uw zonde zal u vinden.

Zij zeiden: uw knechten zullen doen, zoals mijn heer gebiedt. Toen gaf Mozes ten aanzien van hen opdracht aan Eleazar, Jozua en de familiehoofden van de stammen der Israëlieten: als zij dit doen dan zult u hun het land Gilead tot een bezitting geven. Maar trekken zij niet toegerust met u over, dan zullen zij zich in uw midden vestigen in het land Kanaan.

Toen gaf Mozes aan de Gadieten, Rubenieten en de halve stam Manasse (zoon van Jozef) het koninkrijk van Sichon en het koninkrijk van Og. De zonen van Makir (zoon van Manasse) gingen naar Gilead en namen het in en verdreven de Amorieten en Mozes gaf Gilead aan Makir en hij woonde daarin. Jair, zoon van Manasse, nam hun dorpen in en noemde ze de dorpen van Jair. Nobach nam Kenat en onderhorige plaatsen in en noemde het naar zijn naam, Nobach.

 

Overzicht van de tocht door de woestijn (33:1 tot 49)

Mozes beschreef hun tochten naar het bevel des Heren en dit zijn hun pleisterplaatsen op hun tochten: zij gingen van Rameses in de 1e maand, op de 15e dag; daags na het Pascha door een opgeheven hand, voor de ogen van alle Egyptenaren. Van Rameses legerden zij zich te Sukkot, daarna te Etam, daarna weder naar Pi-hachirot, dat tegenover Baal-sefon ligt, en zij legerden zich tegenover Migdol. Daarna van Pi-hachirot en door de zee 3 dagreizen ver door de woestijn van Etam en legerden zich te Mara. Daarna te Elim (met 12 waterbronnen en 70 palmbomen). Daarna legerden zij zich aan de Schelfzee, in de woestijn Sin, te Dofka, te Alus, te Refidim (waar voor het volk geen water was om te drinken), van Refidim legerden zij zich in de woestijn Sinai, daarna te Kibrot-hattaawa, te Chaserot, te Ritma, te Rimmon-peres, te Libna, te Rissa, te Kehelata, te Har-safer, te Charada, te Makhelot, te Tachat, te Terach, te Mitka, te Chasmona, te Moserot, te Bene-jaakan, te Chor-haggidgad, te Jotbata, te Abrona, te Esjon-geber, in de woestijn Sin, dat is Kades, aan de berg Hor (aan de grens van het land Edom). Toen beklom Aaron (123 jaar oud) de berg Hor op bevel des Heren en hij stierf aldaar in het 40e jaar na de uittocht, in de 5e maand, op de 1e der maand. Toen hoorde de Kanaaniet, koning van Arad, die in het Zuiderland in het land Kanaan woonde, dat de Israelieten in aantocht waren. En zij braken op van de berg Hor en legerden zich te Salmona, te Punon, te Obot, daarna legerden zij zich bij de puinhopen van Abarim in het gebied van Moab, daarna te Dibon-gad, te Almon-diblataim, daarna in het gebergte Abarim tegenover Nebo en langs de Jordaan van Bet-hajjesimot af tot Abel-hassittim toe in de velden van Moab.

De inbezitneming van Kanaän (33:50 tot 56)

De Here sprak tot Mozes in de velden van Moab bij de Jordaan van Jericho: zeg tot hen dat zij al de bewoners van het land verdrijven en al hun beeldhouwwerk (gegoten beelden en hoogten) vernietigen. U zult het land in bezit nemen en daarin wonen, want aan u heb Ik het land gegeven om het in bezit te nemen. Dan zult u het land door het lot onder elkander als erfdeel toewijzen: voor een groot geslacht zult u het erfdeel groot maken, en voor een klein zult u het erfdeel klein maken. Waarop het lot valt, dat zal ieders eigendom zijn.

Maar indien u de bewoners van het land niet verdrijft, dan zullen degenen zij tot dorens in uw ogen en tot prikkels in uw zijden zijn, en zij zullen u benauwen in het land waarin u woonachtig zijt. Dan zal Ik met u doen, gelijk Ik gedacht had met hen te doen.

De grenzen van Kanaän (34:1 tot 12)

De Here zei tot Mozes: gebied de Israelieten: dit zal het land zijn naar zijn grenzen dat u ten erfdeel: de zuidkant van de woestijn Sin langs Edom, van het einde der Zoutzee in het oosten. Van het zuiden omgbuigen naar de Schorpioenenpas tot Sin ten zuiden van Kades-barnea vandaar naar Chasar-addar en verder tot Asmon. Dan ombuigen naar de Beek van Egypte tot bij de zee en de kust zal uw westelijke grens zijn. Uw noordelijke grens zal van de grote zee af naar de berg Hor tot de weg naar Hamat tot bij Sedad zijn. Dan naar Zifron en als eindpunt Chasar-enan. Als oostelijke grens een afbakening naar Sefam, dan afdalen naar Ribla, ten oosten van Ain, vervolgens langs de oever van het meer van Kinneret afdalen naar de Jordaan afdalen en als eindpunt de Zoutzee.

Verdeling van het land Kanaän (34:13 tot 29)

Mozes gebood de Israelieten: dit is het land, dat u elkander door het lot als erfdeel zult toewijzen, welk de Here geboden heeft aan 9.5 stam te geven. Twee en een halve stam (Ruben, Gad en Manasse) hebben hun erfdeel reeds ontvangen aan de overzijde van de Jordaan tegenover Jericho. Dit zijn de mannen, die u het land ten erfdeel zullen toewijzen: Eleazar en Jozua, voorts uit elke stam een vorst: voor Juda Kaleb, voor de Simeonieten Semuel, voor Benjamin Elidad, voor de Danieten Bukki, voor de Manassieten Channiel, voor de Efraimieten Kemuel, voor de Zebulonieten Elisafan, voor de Issakarieten Paltiel, voor de Aserieten Achihud, voor de Naftalieten Pedael.

 

De steden en weidegrond der Levieten (35:1 tot 8)

Here zei tot Mozes in Moab bij de Jordaan tegenover Jericho: gebied de Israelieten, dat zij van hun erfelijk bezit steden afstaan aan de Levieten om er te wonen (42 en 6 vrijsteden, waar de doodslager heen kan vluchten; totaal 48 steden); ook zult u aan de Levieten de weidegronden geven die rondom de steden liggen voor hun vee, bezit en levende have; van de stadsmuur naar buiten rondom 1000 ellen gemeten (2000 ellen van Oost, Zuid, West en Noord met de stad in het midden).

Ieder zal naar gelang van zijn erfdeel, dat men zal toegewezen krijgen, van zijn steden aan de Levieten geven: die er veel heeft, zult u er meer nemen en van die er weinig heeft, zult u er minder nemen.

 

De vrijsteden (35:9 tot 34)

Zeg de Israelieten: wijs 6 steden aan die voor de Israëlieten, vreemdeling en bijwoner tot een wijkplaats zijn, opdat daarheen ieder vluchte, die onopzettelijk iemand gedood heeft, 3 steden aan de overzijde van de Jordaan en 3 steden in het land Kanaan.

Indien hij iemand met een ijzeren of houten voorwerp of steen in de hand in vijandschap zo geslagen heeft, of in haat gestoten of met opzet naar hem geworpen, dat hij stierf, dan is hij een doodslager; de doodslager zal zeker gedood worden.

De bloedwreker zelf zal de doodslager doden; wanneer hij hem aantreft, zal hij hem doden

Maar indien hij hem onvoorziens, zonder vijandschap, gestoten of zonder opzet iets doet waardoor hij zou sterven, terwijl hij hem niet vijandig gezind was noch zijn kwaad zocht, dan zal de vergadering de doodslager uit de hand van de bloedwreker bevrijden en hem naar de vrijstad doen terugkeren, waar hij wonen zal tot de dood van de hogepriester. Na de dood van de hogepriester zal hij naar het land zijner bezitting mogen terugkeren. Indien de doodslager de grens van de vrijstad, waarheen hij gevlucht was overschrijdt en de bloedwreker vindt hem en slaat hem dood, dan zal het hem niet tot bloedschuld zijn.

Men zal ieder, die iemand gedood heeft, volgens de verklaring van getuigen doden. Maar een enkele getuige zal niet tegen iemand kunnen optreden in een halszaak. U zult voor het leven van een doodslager, die schuldig is, geen losgeld aannemen, evenmin voor iemand die naar zijn vrijstad gevlucht is, opdat hij zou mogen terugkeren om in zijn land te wonen voor de dood van de priester.

Zo zult u het land waarin u woont, niet ontwijden (verontreinigen, in welks midden Ik mijn woonstede heb), want bloed ontwijdt het land en er kan geen verzoening worden gedaan dan door het bloed van degene, die het vergoten heeft.

 

Het huwelijk van erfdochters (36:1 tot 13)

De familiehoofden van het geslacht van Manasse spraken tot Mozes en de familiehoofden der Israëlieten over het erfdeel van Selofchad dat aan zijn dochters was geven. Mochten zij huwen met iemand van de andere stammen, dan zou in het jubeljaar zou haar erfdeel gevoegd worden bij het erfdeel van de stam, waartoe zij dan zouden behoren. Mozes zei: de Here gebiedt iedere dochter die een erfdeel verworven heeft, zoals de dochters van Selofchad, dat zij mogen huwen wie zij willen binnen het geslacht van de stam haars vaders. Een erfdeel der Israelieten zal niet van de ene stam op de andere overgaan.

Zo deden de dochters van Selofchad en huwden met mannen uit de geslachten vam Manasse (zonen van haar ooms), zodat haar erfdeel aan de stam van het geslacht haars vaders verbleef.