De Israëlieten na de dood van Jozua (1:1 tot 36)
Toen namen ze Jeruzalem in en staken het in brand. Daarna streden ze tegen de Kanaanieten in het gebergte, het Zuiderland en hen die in de Laagte en Hebron woonden, waar ze Sesai, Achiman en Talmai versloegen en waar Kaleb de 3 zonen van Enak had verdreven. Vandaar tegen Debir, waar Kaleb zei: wie Kirjat-sefer inneemt geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. Otniel nam het in en kreeg Aksa tot vrouw, die haar vader vroeg om een stuk bouwland en waterbronnen. En Kaleb gaf haar de hooggelegen en laaggelegen bronnen.
De zonen van Mozes’ schoonvader, de Keniet, trokken met de Judeeers van de Palmstad naar de woestijn van Juda, in het Zuiderland bij Arad en gingen er onder de bevolking wonen.
Juda sloeg met Simeon de Kanaanieten te Sefat met de ban. Daarom noemde men die stad Chorma. Verder nam Juda Gaza, Askelon en Ekron met zijn gebieden in. En de Heere was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam, maar hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want dezen hadden ijzeren strijdwagens.
En de Benjaminieten hebben de Jebusieten niet verdreven, zodat de zij bij hen in Jeruzalem zijn blijven wonen. Jozef trok op tegen Betel (voormalig Luz), en de Heere was met hen. Een man uit die stad wees verspieders hoe zij in de stad konden komen. Zij sloegen de stad, maar lieten die man met zijn familie ongedeerd naar de Hethieten gaan, waar hij de stad Luz bouwde.
Manasse heeft de inwoners van Bet-sean, Taanak, Dor, Jibleam, Megiddo met al hun onderhorige plaatsen niet verdreven. Efraim heeft de Kanaanieten te Gezer niet verdreven. Zebulon de inwoners van Kitron en Nahalol niet en Aser de inwoners van Akko, Sidon, Achlab, Akzib, Chelba, Afek en Rechob niet. Naftali de inwoners van Bet-semes en Bet-anat niet.
En toen Israel sterk werd, verplichtte het de Kanaanieten wel tot herendienst, maar verdreven hen niet!
De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in en bleven in de vlakte wonen. Maar de hand van Jozef drukte zwaar op hen, zodat zij tot herendienst verplicht werden.
De Engel des HEREN te Bokim (2:1 tot 5)
Toen ging de Engel des Heren van Gilgal naar Bokim en zei: Ik heb u uit Egypte geleid en gebracht in het beloofde land en gezegd: Ik zal mijn verbond met u in eeuwigheid niet verbreken, maar u zult geen verbond sluiten met de bewoners van dit land en hun altaren zult u afbreken. Maar u hebt niet naar mijn stem geluisterd. Wat hebt u gedaan? En Ik heb ook gezegd: Ik zal hen niet voor u uit wegdrijven, maar zij zullen u tot tegenstanders zijn en hun goden u tot een valstrik. Toen weende het volk en noemde die plaats Bokim, waar zij offerden aan de Here.
Israël vervalt tot afgoderij – De HERE geeft richters (2:6 tot 3:4)
Nadat Jozua het volk liet gaan, was ieder naar zijn erfdeel getrokken om het land in bezit te nemen. Toen stierf Jozua, de knecht des Heren, 110 jaar oud en men begroef hem te Timnat-serach op het gebergte van Efraim, binnen zijn erfdeel.
Israel diende de Heere al de dagen van Jozua en van de oudsten die Jozua overleefden. Maar na hen kwam een ander geslacht, dat de Heere niet kende, noch het werk, dat Hij voor Israel gedaan had. Zij deden wat kwaad is in de ogen des Heren en krenkte Hem, door de Baals te dienen en verlieten de Here, de God van hun vaderen. Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Israel en Hij gaf hen in de macht van vijanden en plunderaars. Telkens als zij uittrokken, was de hand des Heren tegen hen, zoals de Heere had voorspeld en zij kwamen in grote benauwdheid. Maar de Heere werd bewogen door hun gekerm over hun verdrukkers en wekte dan richters op, die hen verlosten. Maar ook naar hun richters luisterden zij niet en met de dood van de richter begonnen zij weer verderfelijk te handelen, erger dan hun vaderen, door andere goden achterna te lopen. En in niets gaven zij hun verstokte handel en wandel op. Dan zei de Heere in Zijn toorn: omdat dit volk het verbond heeft geschonden en niet geluisterd heeft naar Mijn stem, zal Ik geen van de volken, die Jozua bij zijn dood heeft overgelaten, meer voor hen verdrijven.
De Heere had die volken, zoals de 5 stadsvorsten der Filistijnen, al de Kanaanieten, Sidoniers en Chiwwieten in het gebergte Libanon, laten overblijven en niet terstond willen verdrijven door hen in de macht van Jozua te geven. Dit om de Israelieten op de proef te stellen, om te weten, of zij zouden luisteren naar de geboden, die de Heere hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had. En zodat de Israëlieten, die nog geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende.
De Israelieten woonden te midden van de Kanaanieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten en namen hun dochters tot vrouw en gaven hun eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden. Zij deden wat kwaad is in de ogen des Heren en vergaten de Here, hun God, en dienden de Baals en de Asjera’s. In Zijn toorn gaf Hij hen over in de macht van Kusan-risataim, koning van Mesopotamie, die zij 8 jaar dienden. Toen riep Israel tot de Here, die Otniel, de jongere broer van Kaleb, opwekte om hen te bevrijden. De Geest des Heren kwam over hem en hij richtte Israel en trok uit ten strijde. En de Heere gaf Kusan-risataim, koning van Aram, in zijn macht. Daarna had het land 40 jaar rust, tot Otniel stierf.
Maar de Israelieten deden opnieuw kwaad in de ogen des Heren en toen maakte de Heere Eglon, koning van Moab, sterk tegen Israel. Hij verbond zich met de Ammonieten en Amalekieten, trok op en versloeg Israel en namen de Palmstad in bezit. 18 jaar dienden zij Eglon. Toen riep Israel tot de Here die Ehud, de Benjaminiet, een linkshandige man opwekte als verlosser. Ehud was gewoon een schatting van Israel aan Eglon te brengen en gordde deze keer een klein tweesnijdend zwaard onder zijn klederen, aan zijn rechterheup. Eglon was een zeer zwaarlijvig man en na het afdragen van de schatting, zond Ehud zijn helpers verder, maar keerde zelf terug van de gebeeldhouwde stenen te Gilgal en zei tot Eglon: ik heb een geheime boodschap, een woord Gods voor u, o koning. En allen die bij hem stonden, gingen naar buiten. Toen stond Eglon op van zijn zetel en Ehud greep met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stiet dat in zijn buik en ging heen en ontkwam door een achteruitgang en bereikte veilig Seira. Eglon’s dienaren zeiden bij de gesloten deur: hij zal zich in de koele binnenkamer hebben afgezonderd. Maar toen zij er verlegen mee werden haalden zij de sleutel en opende de deur en vonden hun heer, dood op de grond.
Ehud blies de hoorn op het gebergte van Efraim en de Israelieten daalden met hem af, hij zelf voorop terwijl hij zei: volg mij, want de Heere heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw macht gegeven. En zo versloegen zij van Moab ongeveer 10.000 man, allen welgedane en krachtige mannen, niemand ontkwam. Zo werd Moab op die dag door Israel vernederd en had 80 jaar rust.
Na Ehud kwam Samgar, die de Filistijnen versloeg met een ossestok, 600 man en zo Israel verloste.
Na Ehud’s dood, deden de Israelieten opnieuw kwaad in de ogen des Heren en Hij gaf hen over in de macht van Jabin, koning van Kanaan te Hasor en diens krijgsoverste Sisera met zijn 900 ijzeren strijdwagens, die Israel voor 20 jaar wreed verdrukte . En Israel riep tot de Here.
Destijds richtte de profetes Debora, vrouw van Lappidot, Israel. De Israelieten kwamen bij haar onder de Debora palm voor rechterlijke uitspraak. En zij ontbood Barak uit Kedes in Naftali: de Here gebiedt u met 10.000 Naftalieten en Zebulonieten op te trekken naar de berg Tabor. En bij de beek Kison zal Ik Sisera in uw macht geven. Barak zei: ik ga alleen als u met mij mee gaat? Debora zei: Ik ga mee, maar u zult geen eer behalen, want de Heere zal Sisera aan een vrouw overgeven.
Aldus ging Debora met Barak en 10.000 man op weg. Toen Sisera dat hoorde, riep hij al het volk samen aan de beek Kison.
En toen zei Debora: breek op, is niet de Heere voor u uitgetogen? En Barak met 10.000 man daalde af van de berg Tabor en de Heere bracht Sisera met al zijn wagens en gehele leger in verwarring voor Barak en zijn gehele leger viel door de scherpte des zwaards. En Sisera vluchtte te voet naar Jael’s tent, de vrouw van de Keniet Cheber, die zich had afgescheiden van de Kenieten, de zonen van Chobab, de zwager van Mozes en met wiens huis Jabin vrede had gesloten. Jael dekte hem toe met een deken en gaf hem melk te drinken, nadat hij haar had opgedragen achtervolgers weg te sturen. En hij viel van uitputting in een diepe slaap en Jael trad zacht op hem toe en dreef een tentpin met de hamer in zijn slaap, zodat hij stierf. Toen Barak kwam, ging Jael hem tegemoet en zei: ik zal u de man tonen, die u zoekt. Zo vernederde God op die dag Jabin voor de Israëlieten en hun hand drukte steeds zwaarder op Jabin totdat zij hem verdelgd hadden.
Het lied van Debora (5:1 tot 31)
Toen zongen Debora en Barak dit lied voor koningen en machthebbers: prijst en psalm zingt de Heere, omdat het volk zich vrijwillig aanbood. De aarde beefde voor de Heere, de bergen wankelden, zelfs de Sinai. In de dagen van Samgar en Jael waren de wegen verlaten en ging men op kronkelende zijpaden. Leiders ontbraken in Israel, totdat Debora opstond als een moeder in Israel. Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Schild noch speer werd gezien onder 40.000 in Israel. Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israel, naar hen die zich vrijwillig aanboden onder het volk, prijst de Here! Vertel ervan, bezing de rechtvaardige daden des Heren en van Israel’s leiders.
Toen daalde het volk des Heren af naar de poorten. Waak op, Debora, zing een lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg! Hij stelde die ontkomen waren als helden en heersers over edelen. Uit Efraïm, Benjamin, Zebulon en Issakar stormde men achter Debora en Barak het dal in.
Bij Ruben waren de overleggingen vele en zij bleven luisterend naar het fluitspel bij de kudden. Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan en Dan toefde bij de schepen? Aser bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems.
Maar Zebulon en Naftali zette hun levens op het spel. De koningen van Kanaan streden bij Taanak, aan de wateren van Megiddo, maar geen stuk zilver maakten zij buit! Van de hemel streden de sterren tegen Sisera en de beek Kison sleurde ze mee, toen de hoeven der paarden dreunden van het jagen dier dapperen. Vervloekt Meroz! spreekt de Engel des Heren, omdat zij niet als helden de Heere tot hulp zijn gekomen. Gezegend boven vrouwen zij Jael. Water vroeg hij, melk en room gaf zij. Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer der werklieden en verbrijzelt en doorboort Sisera’s slaap. Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag daar, overweldigd.
Sisera’s moeder riep: waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Samen met haar schrandere edelvrouwen zegt zij: zouden zij geen buit van gekleurde gewaden verdelen, 2 jonge meisjes voor iedere man en bonte borduursels voor mijn hals als buit?
Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land 40 jaar rust.
Gideon tot richter geroepen (6:1 tot 40)
Toen riep Israel tot de Here en Hij zond een profeet: Ik heb u verlost uit Egypte en van allen die u verdrukten en de volken voor u weggedreven en u hun land gegeven. En Ik zei: eert niet de goden van de Amorieten, maar u hebt niet geluisterd.
Toen kwam de Engel des Heren bij de terebint te Ofra, van Joas, wiens zoon Gideon bezig was in de wijnpers tarwe uit te kloppen, veilig (verborgen) voor de Midjanieten en de Engel zei: De Heere is met u, dappere held. Maar Gideon zei: Och, mijn heer, indien de Heere met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? Waar zijn al zijn wonderen, waarvan onze vaderen ons vertelden? De Heere heeft ons verstoten en prijsgegeven aan Midjan. Toen zei de Heere: ga in deze uw kracht en verlos Israel van Midjan, Ik zend u immers. Maar Gideon zei: Och, Here, waarmee zal ik Israel verlossen? Wij zijn de geringste in Manasse en ik ben de jongste van mijn familie. De Heere zei: Ik ben met u, daarom zult u Midjan verslaan. Toen zei Gideon: als ik genade in uw ogen gevonden heb, geef mij dan een teken, dat U het bent die met mij spreekt? Wacht hier en Gideon bereidde een geitebokje en ongezuurde broden en zette het Hem voor. De Engel Gods zei: leg het op deze rots en giet het vleesnat uit, wat Gideon deed en toen strekte de Engel zijn staf uit en vuur steeg op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde broden. Daarop verdween de Engel des Heren uit zijn gezicht. Toen zei Gideon: wee mij, Here Here! want ik heb de Engel des Heren gezien. Doch de Heere zei: vrede zij u! Vrees niet, u zult niet sterven. Toen bouwde Gideon een altaar en noemde dat: De Heere is vrede. Die nacht zei de Heere: neem van uw vader de 2e stier van 7 jaar en haal uw vader’s altaar van Baal omver en houw de gewijde paal om. Bouw daarop een altaar voor de Heere en neem de 2e stier en offer hem als brandoffer met het hout van de omgehouwen gewijde paal. Gideon nam uit vrees voor zijn familie en de mannen van de stad ’s nachts 10 knechten en deed zoals hem gezegd was. Toen de mannen van de stad vroeg opstonden en het nieuwe altaar, met de stier geofferd zagen, stelden zij een onderzoek in en men zei dat Gideon dit gedaan had. Zij zeiden daarop tot Joas: uw zoon moet hiervoor sterven. Maar Joas zei: wilt u voor Baal strijden of hem helpen? Als hij een god is, laat hij voor zichzelf strijden en men noemde hem Jerubbaal: Baal strijde met hem, wiens altaar hij heeft afgebroken.
Midjan, Amalek en de stammen uit het Oosten hadden zich samen gelegerd in de vlakte van Jizreel. Toen vervulde de Geest des Heren Gideon: hij blies op de hoorn en de Abiezrieten samen met de door boden opgeroepenen uit Manasse, Aser, Zebulon en Naftali sloten zich bij hem aan. Toen zei Gideon tot God: zie, ik leg een vlies wol op de dorsvloer, als alleen op het vlies dauw is, maar het land blijft droog, dan zal ik weten, dat U door mijn hand Israel verlossen wilt. En aldus gebeurde het. Toen zei Gideon tot God: uw toorn ontbrande niet, maar laat mij nog eenmaal een proef nemen. Laat nu alleen het vlies droog blijven, maar op het land dauw. En aldus deed God tijdens die nacht.
Gideon jaagt de vijand uit het land (7:1 tot 25)
Midjan verslagen: zijn koningen gedood (8:1 tot 21)
Gideons verdere optreden en levenseinde (8:22 tot 35)
Zo moest Midjan voor de Israelieten bukken en had het land 40 jaar rust. En Jerubbaal ging terug naar zijn huis en had 70 zonen, want hij had vele vrouwen. En een bijvrouw te Sichem baarde hem Abimelek. Gideon stierf in hoge ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas in Ofra der Abiezrieten.
Daarna liep Israel opnieuw overspelig de Baals na en maakten Baal-berit tot hun god en dachten niet aan de Here, hun God, die hen uit de macht van al hun vijanden rondom gered had. En zij waren het huis van Gideon niet erkentelijk voor al het goede, dat hij aan Israel had gedaan.
Abimeleks koningschap te Sichem (9:1 tot 57)
Daarna stond Tola op uit Issakar in het gebergte Efraïm, om Israel te verlossen en hij richtte Israel 23 jaar.
Daarna stond de Gileadiet Jair op en richtte Israel 22 jaar. Hij had 30 zonen, die op 30 ezelhengsten reden en 30 nederzettingen hadden, genaamd de dorpen van Jair.
Jefta en Gilead (10:6 tot 11:11)
De Ammonieten legerden in Gilead en de Israelieten te Mispa, waar het volk tot elkaar zei: wie bindt de strijd aan tegen de Ammonieten? Hij zal aan het hoofd staan van alle bewoners van Gilead.
De Gileadiet Jefta was een dapper held, maar de zoon van een hoer. En zijn half broers stootten Jefta uit: u krijgt geen erfdeel, want u bent de zoon van een andere vrouw. Daarop vluchtte Jefta om in het land Tob te wonen, waar lichtzinnige mannen er met hem op uittrokken. Toen de Ammonieten oorlog met Israel voerden, gingen de oudsten van Gilead Jefta halen: wees u onze aanvoerder. Maar Jefta zei: hebt u mij niet gehaat en uit mijn familie verstoten? Waarom komt u dan nu bij mij als u in benauwdheid zit? Zij zeiden: inderdaad, maar strijd tegen de Ammonieten, dan zult u hoofd over heel Gilead zijn, de Heere hore onze afspraak! Toen ging Jefta mee als aanvoerder. Jefta nu sprak al zijn woorden voor het aangezicht des Heren te Mispa.
Jefta en Ammon (11:12 tot 29)
Toen zond Jefta boden naar de Ammonieten: waarom bent u tegen mij opgetrokken? Hun koning zei: Israel heeft destijds mijn land in bezit genomen, geeft het mij goedschiks terug? Hierop zond Jefta woord terug: Israel heeft het land der Ammonieten en Moab niet in bezit genomen. Toen Israel uit Egypte trok vroeg het vreedzaam te mogen trekken door Edom, Moab en het land der Amorieten, naar de plaats van zijn bestemming. Maar Sichon vertrouwde het niet en verzamelde al zijn krijgsvolk en streed tegen Israel. De Here, de God van Israel, echter gaf Sichon en gehele land der Amorieten over in de macht van Israel en heeft de Amorieten weggedreven. Wilt u dit dan weer verdringen? Zou u niet in bezit nemen wat uw god Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in bezit al wat de Here, onze God, voor ons onteigent. Bent u beter dan Balak, koning van Moab? Heeft hij met Israel oorlog gevoerd? Waarom hebt u Chesbon met alle steden en onderhorige plaatsen gedurende de 300 jaar dat Israel er gevestigd was, niet bevrijd? Ik heb niets misdreven tegen u, maar u handelt onrechtvaardig door mij te beoorlogen. De Here, die Rechter is, richte heden tussen de Israelieten en de Ammonieten. Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor en toen kwam de Geest des Heren over Jefta, die door Gilead, Manasse en Mispa optrok naar de Ammonieten.
Jefta’s gelofte (11:30 tot 40)
Toen deed Jefta de Heere een gelofte: indien U de Ammonieten in mijn macht geeft zal hetgeen mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, de Heere toebehoren en ik zal het ten brandoffer brengen. En de Heere gaf hen in zijn macht en hij versloeg ze met een geweldige nederlaag. Toen Jefta naar zijn huis ging, kwam zijn dochter, zijn enig kind, hem tegemoet met tamboerijnen en reidansen. En zodra hij haar zag, scheurde hij zijn kleren en riep: Ach, mijn dochter, u buigt mij diep terneer en stort mij in het ongeluk. Ik heb tegenover de Heere een woord gesproken en kan niet terug. Maar zij antwoordde: doe mij dan naar wat u beloofd hebt, nu de Heere u volledig wraak verschaft heeft over uw vijanden, de Ammonieten. Maar dit worde mij vergund: geef mij 2 maanden uitstel om met mijn vriendinnen mijn maagdom te bewenen. En hij zei: Ga. Na 2 maanden keerde zij tot haar vader terug, die aan haar de gelofte voltrok en zij heeft geen gemeenschap gehad met een man. En het werd een jaarlijkse inzetting in Israel, dat de Israelitische meisjes 4 dagen in het jaar Jefta’s dochter gingen bezingen.
Jefta en Efraïm (12:1 tot 7)
De Efraimieten trokken naar Safon en zeiden tot Jefta: waarom hebt u zonder ons gestreden? Daarom zullen wij uw huis in brand steken! Maar Jefta zei: wij hadden een hevige twist met de Ammonieten, maar toen ik riep, hebt u mij niet uit hun macht gered. Toen ben ik tegen de Ammonieten opgetrokken en de Heere heeft hen in mijn macht gegeven. Nu, waarom wilt u mij bestrijden? Jefta riep alle mannen van Gilead en versloeg Efraïm, die hadden gezegd: u bent weggelopen Efraimieten. Gilead bezette de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan richting Efraim. Wanneer vluchtelingen van Efraim oversteken, zeiden de mannen van Gilead: zeg eens sjibboleth. Zei hij sibboleth, en kon het niet juist uitspreken, dan sloegen zij hem dood en zo vielen er 42000 man. Jefta richtte Israel 6 jaar, stierf en werd begraven in Gilead.
Na Jefta richtte Ibsan uit Betlehem Israel 7 jaar. Hij had 30 zonen waarvoor hij 30 dochters van elders haalde. En 30 dochters huwelijkte hij uit. Hij stierf en werd te Betlehem begraven.
Elon (12:11 tot 12)
Na hem richtte de Zebuloniet Elon Israel 10 jaar en hij stierf en werd begraven te Ajjalon, in Zebulon.
De geboorte van Simson (13:1 tot 25)
Manoach zei: wij zouden graag een geitebokje voor u bereiden. Maar de Engel des Heren zei: van uw spijze zal ik niet eten, maar offer het als een brandoffer aan de Here, want Manoach wist niet, dat het de Engel des Heren was. Manoach zei: hoe is uw naam, dat wij u kunnen eren als alles uitkomt. Maar hij zei: waarom vraagt u naar mijn naam? Die is wonderbaar! Toen offerde Manoach een geitebokje en spijsoffer op een rots aan de Here. Terwijl de vlam van het altaar naar de hemel steeg, voer de Engel des Heren daarin op en Manoach en zijn vrouw wierpen zich op hun aangezicht ter aarde. De Engel verscheen niet weer aan hen zodat Manoach begreep, dat het de Engel des Heren geweest was en tot zijn vrouw zei: wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien. Maar zijn vrouw zei: als de Heere ons had willen doden zou Hij geen brand- en spijsoffer uit onze hand hebben aangenomen en ons dit alles niet hebben laten zien, nog zulke dingen laten horen.
En de vrouw baarde een zoon, noemde hem Simson en de Heere zegende hem en de Geest des Heren begon hem te drijven.
Simsons huwelijk en raadsel (14:1 tot 20)
Simsons strijd met de Filistijnen (15:1 tot 20)
Simson en Delila (16:4 tot 22)
De stadsvorsten der Filistijnen kwamen bijeen om vrolijk te zijn en voor een groot offerfeest voor hun god Dagon. Toen het volk hem zag, loofden zij hun god: onze god gaf onze vijand in onze macht. En in hun vrolijke stemming zeiden zij: roept Simson om ons te vermaken. En Simson vermaakte hen vanaf een plaats tussen de zuilen. Simson zei tot de jongen die hem bij de hand hield: laat mij de pilaren tasten, waarop het gebouw rust. Alle stadsvorsten der Filistijnen waren daar en op het dak ongeveer 3000 mannen en vrouwen, die naar het spel van Simson keken. En Simson riep tot de Heere: Here, maak mij nog ditmaal sterk, opdat ik mij voor mijn beide ogen op de Filistijnen wreke en hij greep de beide middelste zuilen en zei: dat ik met de Filistijnen sterve. Toen boog hij zich met kracht en het gebouw stortte in, boven de stadsvorsten en boven al het volk. Deze doden waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had. Zijn gehele familie kwam en zij begroeven hem in het graf van zijn vader Manoach. Simson had Israel 20 jaar gericht in de dagen der Filistijnen.
Micha en de Leviet uit Betlehem (17:1 tot 13)
Een jonge Leviet uit het geslacht Juda vertoefde in Bethlehem als vreemdeling. Toen ging hij daar weg, zoekend waar hij terecht kon. En hij kwam bij het huis van Micha, die vroeg: vanwaar komt u? En hij zei: ik ben een Leviet uit Betlehem in Juda en ik ga mij vestigen waar ik terecht kan. Toen zei Micha: wees mij tot vader en priester, dan geef ik u jaarlijks 10 zilverstukken, kleren en leeftocht. De Leviet besloot te blijven en werd als een van Micha’s eigen zonen. En Micha wijdde de Leviet en dacht: nu weet ik, dat de Heere mij zal weldoen, omdat ik een Leviet als priester heb.
De rooftocht der Danieten (18:1 tot 31)
In die dagen was er geen koning in Israel en de Danieten waren op zoek naar een erfdeel, want hem was nog geen erfdeel toegevallen. Ze zonden 5 dappere mannen, om het land te verkennen. Zij kwamen en overnachtten bij Micha en merkte de tongval van de jonge Leviet op en zeiden: wat doet u hier? En hij zei: Micha heeft mij in dienst genomen als priester. Toen zeiden zij: vraagt God, opdat wij weten of onze tocht voorspoedig zal zijn? En de priester zei: gaat in vrede! Uw tocht is de Heere welgevallig. Daarop gingen de 5 mannen naar Lais en zagen, dat het volk daar vreedzaam en veilig leefde. Er was geen heerser, die hen lastig viel en ze waren ver verwijderd van de Sidoniers en hadden met niemand iets te maken. Dit meldde ze hun stamgenoten en zeiden: talmt niet om dit land in bezit te nemen. God heeft het in uw macht gegeven; een oord, waar aan niets ter wereld gebrek is, met ruimte aan alle zijden. 600 Danieten, omgord met krijgswapenen, legerden zich bij Kirjat-jearim in Juda en trokken vandaar door het gebergte van Efraim en kwamen bij Micha’s huis. De 5 verspieders zeiden tot hun stamgenoten: er is in dit huis een efod, een terafim en gegoten beeld, weet wat u te doen staat! Zij vroegen daarop naar de welstand van de Levitische jongeling en met de 600 gewapende Danieten bij de poort, liepen de 5 mannen naar binnen, namen het gesneden beeld, de efod, terafim en het gegoten beeld weg. De priester stond bij de 600 mannen in de poort en vroeg: wat doet u daar? Zij zeiden: zwijg en ga met ons mee. Wees onze vader en priester. Wat is beter: priester voor het huis van één man of priester voor een hele stam in Israel? Toen werd de priester blij gestemd, nam de efod, terafim en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk. En zij trokken weg, met hun kleine kinderen, vee en have voorop. Micha riep de mannen uit de woningen bij zijn huis op en zij haalden de Danieten in en riepen hun aan. Die zeiden tot Micha: wat is er, dat u zich verzameld hebt? Hij antwoordde: mijn god, die ik gemaakt heb en ook mijn priester, hebt u meegenomen. Wat heb ik nu nog over? Daarop zeiden de Danieten: laat ons uw stem niet langer horen, opdat u uw levens niet verspeelt. Omdat Micha zag, dat zij sterker waren dan hij, ging hij terug naar huis. Zo namen zij wat Micha gemaakt had en zijn priester en overvielen Lais, het volk dat vreedzaam en gerust leefde, sloegen het met de scherpte des zwaards en verbrandden de stad met vuur en niemand kwam hen te hulp. Daarna herbouwden zij de stad en noemden de stad Dan en stelden het gesneden beeld op en het bleef daar zolang het godshuis in Silo was. En Jonatan, zoon van Gersom, en zijn zonen, waren priesters voor de Danieten, totdat de bevolking in ballingschap werd weggevoerd.
De schanddaad te Gibea (19:1 tot 30)
In de dagen dat er geen koning in Israel was, verbleef een Leviet als vreemdeling in het gebergte van Efraïm. Hij had een bijvrouw uit Betlehem in Juda die hem ontrouw werd. En zij liep weg naar haar vader’s huis, waar zij 4 maanden bleef. Hij ging haar achterna, om op haar gemoed te werken en haar terug te brengen. Zij bracht hem in haar vader’s huis die hem verheugd begroette en waar hij 3 dagen bleef. Op de 4e dag maakte hij zich vroeg in de morgen gereed om te vertrekken, maar zijn schoonvader stond erop dat hij bleef eten, drinken om vrolijk te zijn en zelfs een extra nacht bleef overnachten. Op de 5e dag moest hij weer eerst eten en drinken en wilde zijn schoonvader dat hij nogmaals bleef overnachten, daar het al laat werd. Maar hij vertrok en kwam nabij Jeruzalem, waar zijn knecht zei: laten wij hier overnachten, maar hij wilde niet naar een vreemde stad, waar geen Israelieten wonen. Hij wilde verder trekken om te trachten in Gibea of in Rama te overnachten. De zon ging onder toen zij bij Gibea, in Benjamin kwamen. Daar wilden zij overnachten en kwamen op het stadsplein. Maar niemand nam hen in huis. ‘s Avonds kwam een oude man uit het gebergte van Efraïm, die daar als vreemdeling woonde, terug van zijn werk. Hij ondervroeg hem en hij antwoordde: wij zijn op weg van Betlehem tot diep in het gebergte van Efraïm, waar ik vandaan kom en er is niemand die mij meeneemt naar zijn huis. Toen zei de oude man: vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor uw noden, maar op het plein moet u niet overnachten. Hij bracht hem naar zijn huis, gaf voeder aan de ezels en zij wasten hun voeten, aten en dronken. Maar nietswaardige mannen uit de stad omsingelden het huis: breng uw gast naar buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben. Toen zei de heer des huizes: neen, broeders, doet toch geen kwaad, u moet deze schandelijke dwaasheid niet begaan. Neem mijn dochter, die nog maagd is, en de bijvrouw van deze man en doet met haar wat u maar wilt. Maar de mannen wilden niet luisteren. Toen bracht de man zijn bijvrouw bij hen buiten, waarop zij de gehele nacht met haar bezig waren en lieten haar bij het aanbreken van de dag gaan. Zij viel neer bij de ingang van het huis en bleef liggen tot haar heer was opgestaan. Toen hij de deuren opende en naar buiten ging om zijns weegs te gaan, vond hij haar en zei: sta op, laten wij vertrekken, maar er kwam geen antwoord. Toen legde hij haar op de ezel en ging naar zijn woonplaats. Thuis gekomen nam hij zijn bijvrouw, verdeelde haar in 12 stukken en zond haar rond in het gehele gebied van Israel. En ieder die dit zag, zei: zo iets is nooit gebeurd, noch gezien sinds wij uit Egypte trokken. Overlegt het, beraadt u en spreekt!
De strijd van de Israëlieten tegen de Benjaminieten (20:1 tot 48)
Toen kwam geheel Israel als één man samen bij de Heere te Mispa. En de hoofden van alle stammen namen de leiding over de gemeente van het volk Gods. Er waren 400.000 man voetvolk, die het zwaard konden voeren, wat de Benjaminieten hoorden. De Israelieten ondervroegen de levitische man, die hen vertelde wat in Gibea gebeurd was: de burgers omsingelden ‘s nachts het huis met boze bedoelingen en om mij te doden. Mijn bijvrouw hebben zij zo verkracht, dat zij stierf en daarom sneed ik haar in stukken en zond haar door heel Israel, want zij hadden een gruwel en schandelijke dwaasheid begaan. Nu dan, geeft uw mening en raad! Het volk stond als één man op: wij zullen tegen Gibea optrekken, volgens het lot! Wij zullen een tiende van alle mannen nemen om teerkost voor het krijgsvolk te halen. En daarna met Gibea te doen zoals past bij deze schandelijke dwaasheid. Ze zonden mannen door Benjamin: levert die nietswaardige mannen te Gibea uit, opdat wij hen ter dood brengen en het kwaad uit Israel uitroeien. Maar de Benjaminieten wilden niet luisteren, maar integendeel verzamelden zich te Gibea om met hen ten strijde te trekken tegen de Israëlieten. Wel 26.000 man die het zwaard konden voeren, naast de 700 uitgelezen linkshandige mannen uit Gibea, waarvan ieder slingerde met een steen tot op een haar, zonder te missen. Israel, zonder Benjamin waren met 400.000 krijgslieden en trokken naar Betel, waar zij God raadpleegden. De Heere zei dat Juda het eerst moest optrekken. In de morgen trok Israel ten strijde tegen de Benjaminieten, welke uit Gibea optrokken en die dag 22.000 Israëlieten ter aarde velden. Maar de krijgslieden van Israel vermanden zich en weenden voor het aangezicht des Heren tot aan de avond. Daarna vroegen zij de Heere of zij wederom ten strijde zouden trekken? En de Heere zei: Trekt tegen hen op. Op de 2e dag velden de Benjaminieten nog 18.000 man. Toen trok het gehele volk op naar Betel en weenden, vasten en offerden voor het aangezicht des Heren. Zij raadpleegden de Here en vroegen Pinechas, zoon van Eleazar, die daar dienst deed voor de ark van het verbond Gods: zal ik wederom optrekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin, of zal ik ophouden? De Heere zei: trekt op, morgen zal Ik hen in uw macht geven. En Israel legde hinderlagen rondom Gibea en op de 3e dag schaarden zij zich in slagorde tegen Gibea en de Benjaminieten rukten uit waardoor zij van de stad werden afgesneden. Zij maakten ongeveer 30 slachtoffers onder het krijgsvolk en dachten: zij zijn verslagen zoals eerst. Maar de Israelieten hadden afgesproken hen van de stad weg te lokken, terwijl 10.000 uitgelezen mannen in hinderlaag opbraken en haastig Gibea aanvielen en de gehele stad met de scherpte des zwaards sloegen en volgens afspraak een zware rookwalm uit de stad deden opstijgen. Toen de mannen van Israel zich in de strijd omwendden en de walm uit de stad zagen opstijgen, keek ook Benjamin om en werden zij beangst, daar zij zagen dat hun onheil nabij was en dat zij verslagen waren. Toen vluchtte zij in de richting van de woestijn, maar konden de strijd niet ontlopen. Israel omsingelden Benjamin, vervolgden hem rusteloos en de gevallenen uit Benjamin bedroegen op die dag 25.000 man. 600 man vluchtten naar de rots Rimmon, waar zij 4 maanden bleven. Maar Israel keerden terug en sloeg geheel Benjamin met de scherpte des zwaards, mensen, vee en alles wat aangetroffen werd. En al de steden gaven zij prijs aan het vuur.
De strijd was zwaar, maar de Heere deed Benjamin voor Israel de nederlaag lijden, en zij velden op die dag 25.100 man.
Het voortbestaan van Benjamin verzekerd (21:1 tot 25)
Er was destijds geen koning in Israel en ieder deed wat goed was in zijn ogen.