SV 07 Richteren

De Israëlieten na de dood van Jozua (1:1 tot 36)

Na Jozua’s dood, vroegen de Israelieten de Heere: wie zal het eerst tegen de Kanaanieten optrekken? De Heere zeide: Juda, Ik geef het land in zijn macht. En Juda zei tot Simeon: trek met mij op, dan zal ik ook met u optrekken om samen te strijden tegen de Kanaanieten. En de Heere gaf de Kanaanieten en Perizzieten in hun macht, zodat zij 10.000 man te Bezek versloegen. Adonibezek vluchtte, maar zij grepen hem en hieuwen hem zijn duimen en grote tenen af. Waarop hij zei: aan 70 koningen heb ik ditzelfde gedaan, aldus heeft God mij vergolden. En hij stierf in Jeruzalem.

Toen namen ze Jeruzalem in en staken het in brand. Daarna streden ze tegen de Kanaanieten in het gebergte, het Zuiderland en hen die in de Laagte en Hebron woonden, waar ze Sesai, Achiman en Talmai versloegen en waar Kaleb de 3 zonen van Enak had verdreven. Vandaar tegen Debir, waar Kaleb zei: wie Kirjat-sefer inneemt geef ik mijn dochter Aksa tot vrouw. Otniel nam het in en kreeg Aksa tot vrouw, die haar vader vroeg om een stuk bouwland en waterbronnen. En Kaleb gaf haar de hooggelegen en laaggelegen bronnen.

De zonen van Mozes’ schoonvader, de Keniet, trokken met de Judeeers van de Palmstad naar de woestijn van Juda, in het Zuiderland bij Arad en gingen er onder de bevolking wonen.

Juda sloeg met Simeon de Kanaanieten te Sefat met de ban. Daarom noemde men die stad Chorma. Verder nam Juda Gaza, Askelon en Ekron met zijn gebieden in. En de Heere was met Juda, zodat hij het gebergte in bezit nam, maar hij was niet in staat de bewoners van de vlakte te verdrijven, want dezen hadden ijzeren strijdwagens.

En de Benjaminieten hebben de Jebusieten niet verdreven, zodat de zij bij hen in Jeruzalem zijn blijven wonen. Jozef trok op tegen Betel (voormalig Luz), en de Heere was met hen. Een man uit die stad wees verspieders hoe zij in de stad konden komen. Zij sloegen de stad, maar lieten die man met zijn familie ongedeerd naar de Hethieten gaan, waar hij de stad Luz bouwde.

Manasse heeft de inwoners van Bet-sean, Taanak, Dor, Jibleam, Megiddo met al hun onderhorige plaatsen niet verdreven. Efraim heeft de Kanaanieten te Gezer niet verdreven. Zebulon de inwoners van Kitron en Nahalol niet en Aser de inwoners van Akko, Sidon, Achlab, Akzib, Chelba, Afek en Rechob niet. Naftali de inwoners van Bet-semes en Bet-anat niet.

En toen Israel sterk werd, verplichtte het de Kanaanieten wel tot herendienst, maar verdreven hen niet!

De Amorieten drongen de Danieten het gebergte in en bleven in de vlakte wonen. Maar de hand van Jozef drukte zwaar op hen, zodat zij tot herendienst verplicht werden.

De Engel des HEREN te Bokim (2:1 tot 5)

Toen ging de Engel des Heren van Gilgal naar Bokim en zei: Ik heb u uit Egypte geleid en gebracht in het beloofde land en gezegd: Ik zal mijn verbond met u in eeuwigheid niet verbreken, maar u zult geen verbond sluiten met de bewoners van dit land en hun altaren zult u afbreken. Maar u hebt niet naar mijn stem geluisterd. Wat hebt u gedaan? En Ik heb ook gezegd: Ik zal hen niet voor u uit wegdrijven, maar zij zullen u tot tegenstanders zijn en hun goden u tot een valstrik. Toen weende het volk en noemde die plaats Bokim, waar zij offerden aan de Here.

Israël vervalt tot afgoderij – De HERE geeft richters (2:6 tot 3:4)

Nadat Jozua het volk liet gaan, was ieder naar zijn erfdeel getrokken om het land in bezit te nemen. Toen stierf Jozua, de knecht des Heren, 110 jaar oud en men begroef hem te Timnat-serach op het gebergte van Efraim, binnen zijn erfdeel.

Israel diende de Heere al de dagen van Jozua en van de oudsten die Jozua overleefden. Maar na hen kwam een ander geslacht, dat de Heere niet kende, noch het werk, dat Hij voor Israel gedaan had. Zij deden wat kwaad is in de ogen des Heren en krenkte Hem, door de Baals te dienen en verlieten de Here, de God van hun vaderen. Toen ontbrandde de toorn des Heren tegen Israel en Hij gaf hen in de macht van vijanden en plunderaars. Telkens als zij uittrokken, was de hand des Heren tegen hen, zoals de Heere had voorspeld en zij kwamen in grote benauwdheid. Maar de Heere werd bewogen door hun gekerm over hun verdrukkers en wekte dan richters op, die hen verlosten. Maar ook naar hun richters luisterden zij niet en met de dood van de richter begonnen zij weer verderfelijk te handelen, erger dan hun vaderen, door andere goden achterna te lopen. En in niets gaven zij hun verstokte handel en wandel op. Dan zei de Heere in Zijn toorn: omdat dit volk het verbond heeft geschonden en niet geluisterd heeft naar Mijn stem, zal Ik geen van de volken, die Jozua bij zijn dood heeft overgelaten, meer voor hen verdrijven.

De Heere had die volken, zoals de 5 stadsvorsten der Filistijnen, al de Kanaanieten, Sidoniers en Chiwwieten in het gebergte Libanon, laten overblijven en niet terstond willen verdrijven door hen in de macht van Jozua te geven. Dit om de Israelieten op de proef te stellen, om te weten, of zij zouden luisteren naar de geboden, die de Heere hun vaderen door de dienst van Mozes geboden had. En zodat de Israëlieten, die nog geen ervaring hadden, met de strijd vertrouwd zouden raken, doordat Hij hen daarin oefende.

Otniël (3:5 tot 11)

De Israelieten woonden te midden van de Kanaanieten, Hethieten, Amorieten, Perizzieten, Chiwwieten en Jebusieten en namen hun dochters tot vrouw en gaven hun eigen dochters aan hun zonen en dienden hun goden. Zij deden wat kwaad is in de ogen des Heren en vergaten de Here, hun God, en dienden de Baals en de Asjera’s. In Zijn toorn gaf Hij hen over in de macht van Kusan-risataim, koning van Mesopotamie, die zij 8 jaar dienden. Toen riep Israel tot de Here, die Otniel, de jongere broer van Kaleb, opwekte om hen te bevrijden. De Geest des Heren kwam over hem en hij richtte Israel en trok uit ten strijde. En de Heere gaf Kusan-risataim, koning van Aram, in zijn macht. Daarna had het land 40 jaar rust, tot Otniel stierf.

Ehud (3:12 tot 30)

Maar de Israelieten deden opnieuw kwaad in de ogen des Heren en toen maakte de Heere Eglon, koning van Moab, sterk tegen Israel. Hij verbond zich met de Ammonieten en Amalekieten, trok op en versloeg Israel en namen de Palmstad in bezit. 18 jaar dienden zij Eglon. Toen riep Israel tot de Here die Ehud, de Benjaminiet, een linkshandige man opwekte als verlosser. Ehud was gewoon een schatting van Israel aan Eglon te brengen en gordde deze keer een klein tweesnijdend zwaard onder zijn klederen, aan zijn rechterheup. Eglon was een zeer zwaarlijvig man en na het afdragen van de schatting, zond Ehud zijn helpers verder, maar keerde zelf terug van de gebeeldhouwde stenen te Gilgal en zei tot Eglon: ik heb een geheime boodschap, een woord Gods voor u, o koning. En allen die bij hem stonden, gingen naar buiten. Toen stond Eglon op van zijn zetel en Ehud greep met zijn linkerhand het zwaard van zijn rechterheup en stiet dat in zijn buik en ging heen en ontkwam door een achteruitgang en bereikte veilig Seira. Eglon’s dienaren zeiden bij de gesloten deur: hij zal zich in de koele binnenkamer hebben afgezonderd. Maar toen zij er verlegen mee werden haalden zij de sleutel en opende de deur en vonden hun heer, dood op de grond.

Ehud blies de hoorn op het gebergte van Efraim en de Israelieten daalden met hem af, hij zelf voorop terwijl hij zei: volg mij, want de Heere heeft uw vijanden, de Moabieten, in uw macht gegeven. En zo versloegen zij van Moab ongeveer 10.000 man, allen welgedane en krachtige mannen, niemand ontkwam. Zo werd Moab op die dag door Israel vernederd en had 80 jaar rust.

Samgar (3:31 tot 31)

Na Ehud kwam Samgar, die de Filistijnen versloeg met een ossestok, 600 man en zo Israel verloste.

Debora en Barak (4:1 tot 24)

Na Ehud’s dood, deden de Israelieten opnieuw kwaad in de ogen des Heren en Hij gaf hen over in de macht van Jabin, koning van Kanaan te Hasor en diens krijgsoverste Sisera met zijn 900 ijzeren strijdwagens, die Israel voor 20 jaar wreed verdrukte . En Israel riep tot de Here.

Destijds richtte de profetes Debora, vrouw van Lappidot, Israel. De Israelieten kwamen bij haar onder de Debora palm voor rechterlijke uitspraak. En zij ontbood Barak uit Kedes in Naftali: de Here gebiedt u met 10.000 Naftalieten en Zebulonieten op te trekken naar de berg Tabor. En bij de beek Kison zal Ik Sisera in uw macht geven. Barak zei: ik ga alleen als u met mij mee gaat? Debora zei: Ik ga mee, maar u zult geen eer behalen, want de Heere zal Sisera aan een vrouw overgeven.

Aldus ging Debora met Barak en 10.000 man op weg. Toen Sisera dat hoorde, riep hij al het volk samen aan de beek Kison.

En toen zei Debora: breek op, is niet de Heere voor u uitgetogen? En Barak met 10.000 man daalde af van de berg Tabor en de Heere bracht Sisera met al zijn wagens en gehele leger in verwarring voor Barak en zijn gehele leger viel door de scherpte des zwaards. En Sisera vluchtte te voet naar Jael’s tent, de vrouw van de Keniet Cheber, die zich had afgescheiden van de Kenieten, de zonen van Chobab, de zwager van Mozes en met wiens huis Jabin vrede had gesloten. Jael dekte hem toe met een deken en gaf hem melk te drinken, nadat hij haar had opgedragen achtervolgers weg te sturen. En hij viel van uitputting in een diepe slaap en Jael trad zacht op hem toe en dreef een tentpin met de hamer in zijn slaap, zodat hij stierf. Toen Barak kwam, ging Jael hem tegemoet en zei: ik zal u de man tonen, die u zoekt. Zo vernederde God op die dag Jabin voor de Israëlieten en hun hand drukte steeds zwaarder op Jabin totdat zij hem verdelgd hadden.

Het lied van Debora (5:1 tot 31)

Toen zongen Debora en Barak dit lied voor koningen en machthebbers: prijst en psalm zingt de Heere, omdat het volk zich vrijwillig aanbood. De aarde beefde voor de Heere, de bergen wankelden, zelfs de Sinai. In de dagen van Samgar en Jael waren de wegen verlaten en ging men op kronkelende zijpaden. Leiders ontbraken in Israel, totdat Debora opstond als een moeder in Israel. Verkoos men nieuwe goden, dan was er strijd bij de poorten. Schild noch speer werd gezien onder 40.000 in Israel. Mijn hart gaat uit naar de aanvoerders van Israel, naar hen die zich vrijwillig aanboden onder het volk, prijst de Here! Vertel ervan, bezing de rechtvaardige daden des Heren en van Israel’s leiders.

Toen daalde het volk des Heren af naar de poorten. Waak op, Debora, zing een lied! Sta op, Barak! en voer uw krijgsgevangenen weg! Hij stelde die ontkomen waren als helden en heersers over edelen. Uit Efraïm, Benjamin, Zebulon en Issakar stormde men achter Debora en Barak het dal in.

Bij Ruben waren de overleggingen vele en zij bleven luisterend naar het fluitspel bij de kudden. Gilead bleef rustig aan de overzijde van de Jordaan en Dan toefde bij de schepen? Aser bleef rustig wonen aan zijn zeeboezems.

Maar Zebulon en Naftali zette hun levens op het spel. De koningen van Kanaan streden bij Taanak, aan de wateren van Megiddo, maar geen stuk zilver maakten zij buit! Van de hemel streden de sterren tegen Sisera en de beek Kison sleurde ze mee, toen de hoeven der paarden dreunden van het jagen dier dapperen. Vervloekt Meroz! spreekt de Engel des Heren, omdat zij niet als helden de Heere tot hulp zijn gekomen. Gezegend boven vrouwen zij Jael. Water vroeg hij, melk en room gaf zij. Haar hand strekt zij uit naar de pin, haar rechterhand naar de hamer der werklieden en verbrijzelt en doorboort Sisera’s slaap. Tussen haar voeten kromp hij ineen, viel en lag daar, overweldigd.

Sisera’s moeder riep: waarom talmt zijn strijdwagen te komen? Samen met haar schrandere edelvrouwen zegt zij: zouden zij geen buit van gekleurde gewaden verdelen, 2 jonge meisjes voor iedere man en bonte borduursels voor mijn hals als buit?

Zo zullen omkomen al uw vijanden, o Here! Maar die Hem liefhebben zijn als de opgaande zon in haar kracht. Toen had het land 40 jaar rust.

Gideon tot richter geroepen (6:1 tot 40)

Maar Israel deed wat kwaad is in de ogen des Heren, daarom gaf Hij hen voor 7 jaren over in de macht van Midjan en zij hadden uit vrees schuilplaatsen en burchten in het gebergte. Midjan, Amalek en stammen uit het Oosten, talrijk als sprinkhanen, trokken in de zaaitijd op en vernielden het veldgewas en lieten geen leeftocht over in Israel, geen schaap, rund of ezel, zodat Israel zeer verarmde.

Toen riep Israel tot de Here en Hij zond een profeet: Ik heb u verlost uit Egypte en van allen die u verdrukten en de volken voor u weggedreven en u hun land gegeven. En Ik zei: eert niet de goden van de Amorieten, maar u hebt niet geluisterd.

Toen kwam de Engel des Heren bij de terebint te Ofra, van Joas, wiens zoon Gideon bezig was in de wijnpers tarwe uit te kloppen, veilig (verborgen) voor de Midjanieten en de Engel zei: De Heere is met u, dappere held. Maar Gideon zei: Och, mijn heer, indien de Heere met ons is, waarom is dit alles ons dan overkomen? Waar zijn al zijn wonderen, waarvan onze vaderen ons vertelden? De Heere heeft ons verstoten en prijsgegeven aan Midjan. Toen zei de Heere: ga in deze uw kracht en verlos Israel van Midjan, Ik zend u immers. Maar Gideon zei: Och, Here, waarmee zal ik Israel verlossen? Wij zijn de geringste in Manasse en ik ben de jongste van mijn familie. De Heere zei: Ik ben met u, daarom zult u Midjan verslaan. Toen zei Gideon: als ik genade in uw ogen gevonden heb, geef mij dan een teken, dat U het bent die met mij spreekt? Wacht hier en Gideon bereidde een geitebokje en ongezuurde broden en zette het Hem voor. De Engel Gods zei: leg het op deze rots en giet het vleesnat uit, wat Gideon deed en toen strekte de Engel zijn staf uit en vuur steeg op uit de rots en verteerde het vlees en de ongezuurde broden. Daarop verdween de Engel des Heren uit zijn gezicht. Toen zei Gideon: wee mij, Here Here! want ik heb de Engel des Heren gezien. Doch de Heere zei: vrede zij u! Vrees niet, u zult niet sterven. Toen bouwde Gideon een altaar en noemde dat: De Heere is vrede. Die nacht zei de Heere: neem van uw vader de 2e stier van 7 jaar en haal uw vader’s altaar van Baal omver en houw de gewijde paal om. Bouw daarop een altaar voor de Heere en neem de 2e stier en offer hem als brandoffer met het hout van de omgehouwen gewijde paal. Gideon nam uit vrees voor zijn familie en de mannen van de stad ’s nachts 10 knechten en deed zoals hem gezegd was. Toen de mannen van de stad vroeg opstonden en het nieuwe altaar, met de stier geofferd zagen, stelden zij een onderzoek in en men zei dat Gideon dit gedaan had. Zij zeiden daarop tot Joas: uw zoon moet hiervoor sterven. Maar Joas zei: wilt u voor Baal strijden of hem helpen? Als hij een god is, laat hij voor zichzelf strijden en men noemde hem Jerubbaal: Baal strijde met hem, wiens altaar hij heeft afgebroken.

Midjan, Amalek en de stammen uit het Oosten hadden zich samen gelegerd in de vlakte van Jizreel. Toen vervulde de Geest des Heren Gideon: hij blies op de hoorn en de Abiezrieten samen met de door boden opgeroepenen uit Manasse, Aser, Zebulon en Naftali sloten zich bij hem aan. Toen zei Gideon tot God: zie, ik leg een vlies wol op de dorsvloer, als alleen op het vlies dauw is, maar het land blijft droog, dan zal ik weten, dat U door mijn hand Israel verlossen wilt. En aldus gebeurde het. Toen zei Gideon tot God: uw toorn ontbrande niet, maar laat mij nog eenmaal een proef nemen. Laat nu alleen het vlies droog blijven, maar op het land dauw. En aldus deed God tijdens die nacht.

Gideon jaagt de vijand uit het land (7:1 tot 25)

En Jerubbaal stond met al het volk vroeg op en legerden zich bij de bron Charod en Midjan’s legerplaats lag noord van hen. De Heere zei: er is te veel krijgsvolk, opdat Israel zich zou kunnen beroemen: mijn eigen hand heeft mij verlost. Roep: wie bang is en beeft, kere terug. En toen keerden 22.000 terug en bleven er 10.000 over. Maar de Heere zei: er is nog te veel krijgsvolk. Ik zal hen bij het water voor u schiften: al wie met zijn tong het water opslurpt als een hond zult u afzonderen van hen die op hun knieen gaan liggen om te drinken. 300 slurpten met de hand aan de mond en de Heere zei: door deze 300 zal Ik u verlossen, maar het overige volk kan heengaan naar zijn woonplaats. Daarop namen zij de teerkost en horens van dit volk en lieten hen heengaan. In die nacht zei de Heere: val de legerplaats binnen, want Ik heb die in uw macht gegeven. Als u bevreesd zijt, daal dan eerst af met uw dienaar Pura om te horen wat zij zeggen, want daarna zullen uw handen gesterkt worden. Toen Gideon en Pura bij de voorposten aankwamen, vertelde juist een man een droom: een gerstebroodkoek rolde de legerplaats van Midjan binnen, kwam tot aan de tent en keerde ze onderstboven. Zijn makker zei: dit is het zwaard van Gideon. God heeft Midjan en de gehele legerplaats in zijn macht gegeven. En Gideon boog zich in aanbidding neer en keerde terug, verdeelde de 300 man in 3 groepen en gaf hun horens en lege kruiken met fakkels erin en zei: aan de buitenrand van de legerplaats blaas ik op de hoorn en dan moet u ook rondom de legerplaats op de horens blazen en roepen: voor de Heere en voor Gideon! Bij het begin van de middelste nachtwake, toen men juist de wachtposten had uitgezet, bliezen zij op de horens in hun rechterhand, sloegen de kruiken stuk en hielden de fakkels in de linkerhand en riepen: het zwaard van de Heere en van Gideon! Daarbij bleven zij ieder op zijn plaats staan en de Heere richtte het zwaard van de een tegen de ander. En het gehele leger vluchtte al schreeuwend. Toen werden de mannen uit Naftali, Aser en Manasse geroepen en zij achtervolgden Midjan. Ook zond Gideon boden door het gebergte van Efraim: snijdt de Midjanieten de overtocht af over de Jordaan. Dit deden zij en vervolgden Midjan. Zij namen Oreb en Zeeb, 2 vorsten van Midjan gevangen en doodden Oreb op de rots Oreb en Zeeb in de perskuip Zeeb en brachten hun hoofden bij Gideon aan de overzijde van de Jordaan.

Midjan verslagen: zijn koningen gedood (8:1 tot 21)

Toen maakte de mannen van Efraim hem hevige verwijten, dat Gideon hen niet opgeroepen had. Maar hij antwoordde: in uw macht heeft God Oreb en Zeeb gegeven, wat heb ik kunnen doen in vergelijking? Toen bedaarde hun toorn. Toen Gideon met zijn 300 vermoeide mannen over de Jordaan de vervolging van Zebach en Salmunna met 15.000 mannen voortzetten (120.000 mannen waren al gevallen), vroeg hij de inwoners van Sukkot en Penuel enige broden. Hun vorsten zeiden: hebt u hen reeds in uw hand? Toen zei Gideon: als de Heere hen in mijn macht geeft, zal ik uw lichamen met distels dorsen en Penuel’s toren afbreken. Gideon versloeg het leger der tentbewoners ten oosten van Nobach en Jogbeha, die zich veilig waanden en nam de beide koningen van Midjan gevangen, terwijl hij het leger uiteenjoeg. Daarop keerde Gideon terug langs de pas van Cheres, waar een jongeman de 70 namen van vorsten en oudsten van Sukkot voor hem opschreef. Bij Sukkot nam hij de oudsten en distels en gaf de inwoners van Sukkot een gevoelige les. Hij brak de toren van Penuel af en doodde de mannen der stad. Hij zei tot Zebach en Salmunna: waar zijn de mannen, die u op Tabor gedood hebt? Zij antwoordden: zij waren u gelijk, ieder als een koningszoon. Toen zei hij: het waren mijn broeders, zonen van mijn moeder! Zowaar de Heere leeft, als u hen in leven gelaten had, zou ik u niet doden. En hij zei tot Jeter, zijn eerstgeborene: Sta op, dood hen. Maar de knaap was nog jong en bang en trok zijn zwaard niet. Toen zeiden zij: stoot u ons neer, want zoals de man is, is zijn kracht. En zo doodde Gideon hen en nam de maantjes, die hun kamelen aan de hals droegen.

Gideons verdere optreden en levenseinde (8:22 tot 35)

Israel nu zei tot Gideon: heers over ons, u, uw zoon en kleinzoon, want u hebt ons uit de macht van Midjan verlost. Gideon antwoordde: ik, nog mijn zoon zal over u heersen, de Heere zal over u heersen. Maar ieder geve mij een ring uit zijn buit van de Ismaelieten, die gouden ringen droegen en zij wilden ze graag geven, wel 1700 gouden sikkels, afgezien van de maantjes, oorhangers en roodpurperen klederen en de kettinkjes, die hun kamelen droegen. Gideon maakte daarvan een efod in zijn stad Ofra. Daar bedreef geheel Israel er overspelig afgoderij mee en werd het voor Gideon’s huis tot een valstrik.

Zo moest Midjan voor de Israelieten bukken en had het land 40 jaar rust. En Jerubbaal ging terug naar zijn huis en had 70 zonen, want hij had vele vrouwen. En een bijvrouw te Sichem baarde hem Abimelek. Gideon stierf in hoge ouderdom en werd begraven in het graf van zijn vader Joas in Ofra der Abiezrieten.

Daarna liep Israel opnieuw overspelig de Baals na en maakten Baal-berit tot hun god en dachten niet aan de Here, hun God, die hen uit de macht van al hun vijanden rondom gered had. En zij waren het huis van Gideon niet erkentelijk voor al het goede, dat hij aan Israel had gedaan.

Abimeleks koningschap te Sichem (9:1 tot 57)

Abimelek, zoon van Jerubbaal, zei tot de familie van zijn moeder: vraag de inwoners van Sichem of het beter is dat 70 zonen van Jerubbaal of dat één man over u heerst? Al de burgers van Sichem kozen partij voor Abimelek en gaven hem 70 zilverstukken uit de tempel van Baal-berit, waarmee Abimelek lichtzinnige mannen huurde, met wie hij in zijn vader’s huis te Ofra, zijn 70 broers doodde. Maar Jotam, de jongste, had zich verborgen en bleef gespaard. Toen riepen Sichem en geheel Bet-millo Abimelek tot koning uit. Maar Jotam ging op de berg Gerizzim staan en riep tot de burgers van Sichem: de bomen zeiden tot de olijfboom en daarna tot de vijgeboom, daarna tot de wijnstok en uiteindelijk tot de doornstruik: wees koning over ons? Allen weigerden Gods functie prijs te geven om zich te verheffen boven de andere bomen! Alleen de doornstruik zei: indien u mij werkelijk tot koning wilt zalven, komt en schuilt in mijn schaduw. Maar zo niet, dan zal er vuur van de doornstruik uitgaan en de ceders van Libanon verslinden. Als u eerlijk hebt gehandeld door Abimelek tot koning te maken en aan Jerubbaal, die voor u gestreden heeft en u gered heeft van Midjan, vergolden hebt naar wat hij gedaan heeft, terwijl u heden zijn 70 zonen gedood hebt en Abimelek, de zoon zijner slavin, tot koning heeft gemaakt, verheugt u dan over Abimelek en hij verheuge zich over u. Maar zo niet, dan zal er vuur van Abimelek en van de burgers van Sichem en Bet-millo uitgaan en elkaar verslinden. Daarop vluchtte Jotam naar Beer. Toen Abimelek 3 jaar over Israel had geheerst, zond God een boze geest tussen Abimelek en de burgers van Sichem, zodat zij ontrouw werden, opdat hun misdaad vergelding zou vinden. Sichem’s burgers plunderden ieder die voorbijkwam, wat Abimelek werd meegedeeld. En intussen was Gaal, zoon van Ebed, Sichem binnengetrokken en op wie Sichem’s burgers vertrouwden. Zij gingen in de tempel van hun god, aten en dronken en vervloekten Abimelek. Gaal zei: wie is Abimelek, dat wij hem zouden dienen? Is niet Zebul zijn stadhouder? Dient de mannen van Hemor, de vader van Sichem. Had ik dit volk maar in mijn hand, dan zou ik Abimelek verjagen. En hij zei: versterk uw leger en trek op tot Abimelek! Toen ontbrandde Zebul in toorn en verwittigde Abimelek in Aruma, dat Gaal en zijn broeders de stad tegen hem op ruiden. Leg u op het veld in hinderlaag en overval de stad bij het opgaan van de zon. Abimelek legde zich met al het krijgsvolk in 4 groepen tegen Sichem in hinderlaag. Gaal zag dit en zei tot Zebul: er dalen mensen af. Maar Zebul zei: u ziet de schaduw der bergen voor mensen aan. Maar waar is nu uw grote mond? Zijn dit niet de mensen die u geminacht hebt? Strijd tegen hen. En Gaal streed , maar vluchtte en er vielen vele doden tot aan de poort. Maar Zebul verdreef Gaal en zijn broeders. De volgende dag ging het volk het veld in en Abimelek splitste zich in 3 groepen, sloeg hen uiteen en nam de stad in, brak haar af en bestrooide ze met zout en doodde de inwoners. De burgers van Sichem-toren gingen in het keldergewelf van de tempel van El-berit, waarop Abimelek met zijn krijgsvolk takken afsneden en zo het gewelf in brand staken, zodat alle 1000 inwoners stierven. Toen nam Abimelek Tebes in, terwijl alle burgers naar de sterke toren der stad vluchtten en klommen op het plat. Abimelek drong door tot de ingang om die in brand te steken, maar een vrouw wierp een molensteen op zijn hoofd. Hierop vroeg hij zijn wapendrager hem te doden, opdat men niet zegt: een vrouw heeft hem gedood. En dit deed zijn dienaar. Toen Israel dit zag, ging ieder naar zijn woonplaats. Zo heeft God het kwaad vergolden en werd de vervloeking van Jotam aan hen vervuld.

Tola (10:1 tot 2)

Daarna stond Tola op uit Issakar in het gebergte Efraïm, om Israel te verlossen en hij richtte Israel 23 jaar.

Jair (10:3 tot 5)

Daarna stond de Gileadiet Jair op en richtte Israel 22 jaar. Hij had 30 zonen, die op 30 ezelhengsten reden en 30 nederzettingen hadden, genaamd de dorpen van Jair.

Jefta en Gilead (10:6 tot 11:11)

Israel deed opnieuw kwaad in de ogen des Heren en dienden de Baals en Astartes, de goden van Aram, Sidon, Moab, Ammon en de Filistijnen. En toen ontbrandde Zijn toorn en gaf Hij hen in de macht der Filistijnen en Ammonieten die de Israëlieten in Gilead, aan de overzijde van de Jordaan, 18 jaar verdrukten en vertrapten. De Ammonieten trokken over de Jordaan om tegen Juda, Benjamin en Efraim oorlog te voeren, zodat Israel in grote benauwdheid raakte. Toen riepen de Israelieten tot de Here: wij hebben tegen U gezondigd, onze God verlaten en de Baals gediend. Maar de Heere zei: roep de goden maar aan, die u verkozen hebt; laten die u verlossen wanneer u in benauwdheid zijt. Toen zeiden zij: red ons toch deze keer! En zij verwijderden de vreemde goden en dienden de Here. Toen kon Hij hun ellende niet langer aanzien.

De Ammonieten legerden in Gilead en de Israelieten te Mispa, waar het volk tot elkaar zei: wie bindt de strijd aan tegen de Ammonieten? Hij zal aan het hoofd staan van alle bewoners van Gilead.

De Gileadiet Jefta was een dapper held, maar de zoon van een hoer. En zijn half broers stootten Jefta uit: u krijgt geen erfdeel, want u bent de zoon van een andere vrouw. Daarop vluchtte Jefta om in het land Tob te wonen, waar lichtzinnige mannen er met hem op uittrokken. Toen de Ammonieten oorlog met Israel voerden, gingen de oudsten van Gilead Jefta halen: wees u onze aanvoerder. Maar Jefta zei: hebt u mij niet gehaat en uit mijn familie verstoten? Waarom komt u dan nu bij mij als u in benauwdheid zit? Zij zeiden: inderdaad, maar strijd tegen de Ammonieten, dan zult u hoofd over heel Gilead zijn, de Heere hore onze afspraak! Toen ging Jefta mee als aanvoerder. Jefta nu sprak al zijn woorden voor het aangezicht des Heren te Mispa.

Jefta en Ammon (11:12 tot 29)

Toen zond Jefta boden naar de Ammonieten: waarom bent u tegen mij opgetrokken? Hun koning zei: Israel heeft destijds mijn land in bezit genomen, geeft het mij goedschiks terug? Hierop zond Jefta woord terug: Israel heeft het land der Ammonieten en Moab niet in bezit genomen. Toen Israel uit Egypte trok vroeg het vreedzaam te mogen trekken door Edom, Moab en het land der Amorieten, naar de plaats van zijn bestemming. Maar Sichon vertrouwde het niet en verzamelde al zijn krijgsvolk en streed tegen Israel. De Here, de God van Israel, echter gaf Sichon en gehele land der Amorieten over in de macht van Israel en heeft de Amorieten weggedreven. Wilt u dit dan weer verdringen? Zou u niet in bezit nemen wat uw god Kemos u in bezit gaf? Zo nemen wij in bezit al wat de Here, onze God, voor ons onteigent. Bent u beter dan Balak, koning van Moab? Heeft hij met Israel oorlog gevoerd? Waarom hebt u Chesbon met alle steden en onderhorige plaatsen gedurende de 300 jaar dat Israel er gevestigd was, niet bevrijd? Ik heb niets misdreven tegen u, maar u handelt onrechtvaardig door mij te beoorlogen. De Here, die Rechter is, richte heden tussen de Israelieten en de Ammonieten. Maar de koning der Ammonieten gaf geen gehoor en toen kwam de Geest des Heren over Jefta, die door Gilead, Manasse en Mispa optrok naar de Ammonieten.

Jefta’s gelofte (11:30 tot 40)

Toen deed Jefta de Heere een gelofte: indien U de Ammonieten in mijn macht geeft zal hetgeen mij uit de deur van mijn huis tegemoet komt, de Heere toebehoren en ik zal het ten brandoffer brengen. En de Heere gaf hen in zijn macht en hij versloeg ze met een geweldige nederlaag. Toen Jefta naar zijn huis ging, kwam zijn dochter, zijn enig kind, hem tegemoet met tamboerijnen en reidansen. En zodra hij haar zag, scheurde hij zijn kleren en riep: Ach, mijn dochter, u buigt mij diep terneer en stort mij in het ongeluk. Ik heb tegenover de Heere een woord gesproken en kan niet terug. Maar zij antwoordde: doe mij dan naar wat u beloofd hebt, nu de Heere u volledig wraak verschaft heeft over uw vijanden, de Ammonieten. Maar dit worde mij vergund: geef mij 2 maanden uitstel om met mijn vriendinnen mijn maagdom te bewenen. En hij zei: Ga. Na 2 maanden keerde zij tot haar vader terug, die aan haar de gelofte voltrok en zij heeft geen gemeenschap gehad met een man. En het werd een jaarlijkse inzetting in Israel, dat de Israelitische meisjes 4 dagen in het jaar Jefta’s dochter gingen bezingen.

Jefta en Efraïm (12:1 tot 7)

De Efraimieten trokken naar Safon en zeiden tot Jefta: waarom hebt u zonder ons gestreden? Daarom zullen wij uw huis in brand steken! Maar Jefta zei: wij hadden een hevige twist met de Ammonieten, maar toen ik riep, hebt u mij niet uit hun macht gered. Toen ben ik tegen de Ammonieten opgetrokken en de Heere heeft hen in mijn macht gegeven. Nu, waarom wilt u mij bestrijden? Jefta riep alle mannen van Gilead en versloeg Efraïm, die hadden gezegd: u bent weggelopen Efraimieten. Gilead bezette de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan richting Efraim. Wanneer vluchtelingen van Efraim oversteken, zeiden de mannen van Gilead: zeg eens sjibboleth. Zei hij sibboleth, en kon het niet juist uitspreken, dan sloegen zij hem dood en zo vielen er 42000 man. Jefta richtte Israel 6 jaar, stierf en werd begraven in Gilead.

Ibsan (12:8 tot 10)

Na Jefta richtte Ibsan uit Betlehem Israel 7 jaar. Hij had 30 zonen waarvoor hij 30 dochters van elders haalde. En 30 dochters huwelijkte hij uit. Hij stierf en werd te Betlehem begraven.

Elon (12:11 tot 12)

Na hem richtte de Zebuloniet Elon Israel 10 jaar en hij stierf en werd begraven te Ajjalon, in Zebulon.

Abdon (12:13 tot 15)

En na hem richtte de Piratoniet Abdon Israel 8 jaar. Hij had 40 zonen en 30 kleinzonen, die op 70 ezel hengsten reden. Hij stierf en werd begraven te Piraton, Efraim, in het gebergte der Amalekieten.

De geboorte van Simson (13:1 tot 25)

Israel deed opnieuw wat kwaad is in de ogen des Heren en Hij gaf hen voor 40 jaar over in de macht der Filistijnen. De vrouw van Manoach, een Daniet uit Sora, was onvruchtbaar en de Engel des Heren verscheen haar en zei: u zult een zoon baren. Drink geen wijn of bedwelmende drank en eet niets onreins, want de jongen zal van zijn geboorte tot zijn dood een nazireeer Gods zijn. Geen scheermes zal ooit op zijn hoofd komen. Hij zal Israel beginnen te verlossen van de Filistijnen. Zij zei tot Manoach: een man Gods, die er uitzag als een engel Gods, zeer vreselijk, kwam bij mij en vertelde me dit alles. Ik heb zijn naam of afkomst niet gevraagd. Toen bad Manoach: Och, Here, moge de man Gods nogmaals komen en ons leren, wat wij met de jongen moeten doen. En God verhoorde de bede van Manoach en de Engel Gods kwam tot de vrouw toen zij zonder Manoach in het veld was. En zij liep haastig en zei Manoach dat de man weer verschenen is. En Manoach volgde zijn vrouw en zei: wanneer dit alles uitkomt, hoe moet dan de leefwijze en werk van de jongen zijn? De Engel des Heren zei: de vrouw mag niets eten, dat van de wijnstok afkomstig is en geen wijn of bedwelmende drank drinken en niets onreins eten.

Manoach zei: wij zouden graag een geitebokje voor u bereiden. Maar de Engel des Heren zei: van uw spijze zal ik niet eten, maar offer het als een brandoffer aan de Here, want Manoach wist niet, dat het de Engel des Heren was. Manoach zei: hoe is uw naam, dat wij u kunnen eren als alles uitkomt. Maar hij zei: waarom vraagt u naar mijn naam? Die is wonderbaar! Toen offerde Manoach een geitebokje en spijsoffer op een rots aan de Here. Terwijl de vlam van het altaar naar de hemel steeg, voer de Engel des Heren daarin op en Manoach en zijn vrouw wierpen zich op hun aangezicht ter aarde. De Engel verscheen niet weer aan hen zodat Manoach begreep, dat het de Engel des Heren geweest was en tot zijn vrouw zei: wij zullen zeker sterven, want wij hebben God gezien. Maar zijn vrouw zei: als de Heere ons had willen doden zou Hij geen brand- en spijsoffer uit onze hand hebben aangenomen en ons dit alles niet hebben laten zien, nog zulke dingen laten horen.

En de vrouw baarde een zoon, noemde hem Simson en de Heere zegende hem en de Geest des Heren begon hem te drijven.

Simsons huwelijk en raadsel (14:1 tot 20)

Simson deelde zijn ouders mee: ik heb te Timna een Filistijnse vrouw gezien, neemt haar mij tot vrouw. Maar zij zeiden: is er onder mijn volk geen vrouw, dat u een vrouw bij de Filistijnen, die onbesnedenen gaat halen? Doch Simson zei: neem haar, want zij bevalt mij. Zij wisten niet, dat dit door de Heere beschikt was en dat hij een voorwendsel tegen de Filistijnen zocht, die heersten over Israel. Toen Simson en zijn ouders bij de wijnbergen van Timna arriveerden, kwam een jonge leeuw hem brullend tegemoet. Maar de Geest des Heren greep hem aan, zodat hij die uiteenscheurde, zonder dat hij iets in de hand had. Maar hij deelde dit zijn ouders niet mee. Toen sprak hij met de vrouw en keerde na enige tijd terug om te huwen. Toen hij onderweg bij de dode leeuw zag, was er een bijenzwerm en honig in de leeuw, waarvan hij at en ook zijn ouders gaf, niet vertellend dat de honig uit het lichaam van de leeuw kwam. Nadat Manoach naar de vrouw was gegaan, richtte Simson een feestmaal aan, zoals jongelingen deden en men koos 30 metgezellen om samen met hem te zijn. En Simson zei: indien u mij de oplossing van een raadsel binnen de 7 dagen van het feestmaal geeft, zal ik u 30 onder- en bovenkleren geven. Maar als u geen oplossing kunt geven, zult u ze aan mij geven. En zij wilden het raadsel horen: spijze ging uit van de eter, en zoetigheid van de sterke. 3 dagen konden zij het niet oplossen, maar op de 7e dag zeiden zij tot Simson’s vrouw: haal uw man over ons de oplossing mee te delen, anders zullen wij uw familie met vuur verbranden. Hebt u ons uitgenodigd om ons arm te maken? Simson’s vrouw weende en zei: u geeft niets om mij en hebt mij niet lief; u hebt mij de oplossing niet verteld. Hij zei: ik heb die zelfs mijn ouders niet verteld? Maar zij weende bij hem de 7 dagen van hun feestmaal en op de 7e dag vertelde hij het, omdat zij bleef aandringen. Daarna deelde zij de oplossing aan haar volksgenoten, zodat de mannen op de 7e dag zeiden: wat is zoeter dan honig en sterker dan een leeuw? Maar Simson zei: als u niet met mijn kalf geploegd had, had u mijn raadsel niet geraden. En de Geest des Heren greep hem aan, zodat hij naar Askelon ging, 30 mannen doodde en hun bovenkleren aan hen gaf. Maar zijn toorn was ontbrand en hij keerde terug naar huis en zijn vrouw werd aan zijn bruidsjonker gegeven.

Simsons strijd met de Filistijnen (15:1 tot 20)

Later, gedurende de tarweoogst, ging Simson zijn vrouw bezoeken. Maar haar vader zei: ik dacht dat u niet om haar gaf en heb haar aan uw metgezel gegeven. Laat haar jongere zus toch in haar plaats de uwe worden? Toen zei Simson: ditmaal zal ik onschuldig zijn, wanneer ik de Filistijnen kwaad doe. En hij ving 300 vossen en bevestigde tussen elke 2 staarten een brandende fakkel en joeg de vossen in het staande koren der Filistijnen en stak het zo met de garven en olijfgaarden in brand. Toen de Filistijnen hoorden wie en waarom dit gebeurd was, verbrandden zij haar en haar vader met vuur. Toen zei Simson: ik zal niet ophouden, voordat ik mij op u gewroken heb. En hij sloeg hun de ruggegraat stuk: een zware slag. En ging toen heen en hield zich op in de rotsspleet van Etam. De Filistijnen legerden zich in Juda bij Lechi en antwoordde op het waarom van de mannen van Juda: om Simson te binden en hem te behandelen, zoals hij ons behandeld heeft. 3000 man uit Juda zeiden tot Simson: wist u niet, dat de Filistijnen over ons heersen? Wat hebt u ons aangedaan? Maar hij zei: zoals zij mij behandeld hebben heb ik hen behandeld. Zij zeiden: wij zijn gekomen om u te binden en aan de Filistijnen over te leveren. Maar Simson zei: zweert, dat u zelf mij niet zult neerstoten. Hierop zeiden zij: wij zullen u binden met 2 nieuwe touwen en overleveren, maar niet doden. Te Lechi aangekomen kwamen de Filistijnen hem met gejuich tegemoet. Toen greep de Geest des Heren hem aan en zijn banden smolten weg van zijn handen en met een verse ezelskaak sloeg hij 1000 man dood en zei: met een ezelskaak sloeg ik dat ezelstuig en hij noemde die plaats Ramat-lechi. Daarna riep hij met hevige dorst tot de Here: U hebt deze grote verlossing geschonken, maar nu moet ik van dorst sterven en in handen vallen van de onbesnedenen! Daarop deed God te Lechi een spleet ontstaan en er stroomde water uit, zodat hij weer opleefde, welke hij de bron van de roepende noemde.

Simson te Gaza (16:1 tot 3)

Toen Simson eens naar Gaza ging, kwam hij daar tot een hoer wat de Gazieten hoorden. En de gehele nacht loerden zij op hem in de stadspoort, maar deden eerst niets, denkende: bij het morgenlicht zullen wij hem doden. Maar Simson sliep tot middernacht, stond op, rukte de deuren van de stadspoort en beide posten met grendel en al los, en droeg ze op zijn schouders naar de top van de berg, die tegenover Hebron ligt.

Simson en Delila (16:4 tot 22)

Daarna vatte hij liefde op voor Delila in het dal Sorek. De Filistijnse stadsvorsten zeiden tot haar: Tracht te ontdekken, waardoor zijn kracht zo groot is en hoe wij hem kunnen overmeesteren? Wij geven u dan ieder 1100 zilverstukken. Zij vroeg hem keer op keer en Simson zei de 1e keer: als men mij bindt met 7 verse, nog niet verdroogde pezen en de 2e keer met nieuwe ongebruikte touwen en de 3e keer mijn 7 haarvlechten vastpint in de weverspin en schering, dan zal ik machteloos wezen, gelijk ieder ander mens. De stadsvorsten brachten haar de 7 verse pezen en zij bond hem daarmee en de 2e keer met de nieuwe touwen en de 3e keer pinde ze zijn 7 vlechten vast aan de weverspin, terwijl de Filistijnen in haar binnenvertrek in hinderlaag lagen. Toen riep zij: de Filistijnen over u, Simson! Maar hij verscheurde de pezen, de touwen en trok zijn 7 vlechten los alsof het niets was en het werd niet bekend, waarin zijn kracht lag. En Delila zei: u hebt mij telkens leugens verteld, hoe kunt u zeggen: ik heb u lief, terwijl uw hart mij niet toebehoort? En nadat zij dag aan dag met haar vragen bleef aandringen, zodat hij ongeduldig werd, tot stervens toe, legde hij zijn gehele hart voor haar bloot: geen scheermes is ooit op mijn hoofd gekomen, want ik ben een nazireeer Gods. Indien ik geschoren werd, zou mijn kracht van mij wijken. Toen liet Delila de stadsvorsten roepen en zei: kom, hij heeft mij zijn hele hart blootgelegd. Zij kwamen en brachten het geld mee. Toen liet zij hem op haar knieen inslapen, riep iemand en liet de 7 vlechten afscheren. Zo begon zij hem in bedwang te krijgen, want zijn kracht week van hem en ze riep: de Filistijnen over u, Simson! Hij ontwaakte maar wist niet, dat de Heere van hem geweken was. En de Filistijnen grepen hem, staken hem de ogen uit, voerden hem naar Gaza en boeiden hem met 2 koperen ketenen. En hij moest in de gevangenis de molen draaien. Maar zijn hoofdhaar begon weer aan te groeien.

Simsons dood (16:23 tot 31)

De stadsvorsten der Filistijnen kwamen bijeen om vrolijk te zijn en voor een groot offerfeest voor hun god Dagon. Toen het volk hem zag, loofden zij hun god: onze god gaf onze vijand in onze macht. En in hun vrolijke stemming zeiden zij: roept Simson om ons te vermaken. En Simson vermaakte hen vanaf een plaats tussen de zuilen. Simson zei tot de jongen die hem bij de hand hield: laat mij de pilaren tasten, waarop het gebouw rust. Alle stadsvorsten der Filistijnen waren daar en op het dak ongeveer 3000 mannen en vrouwen, die naar het spel van Simson keken. En Simson riep tot de Heere: Here, maak mij nog ditmaal sterk, opdat ik mij voor mijn beide ogen op de Filistijnen wreke en hij greep de beide middelste zuilen en zei: dat ik met de Filistijnen sterve. Toen boog hij zich met kracht en het gebouw stortte in, boven de stadsvorsten en boven al het volk. Deze doden waren talrijker dan die hij in zijn leven gedood had. Zijn gehele familie kwam en zij begroeven hem in het graf van zijn vader Manoach. Simson had Israel 20 jaar gericht in de dagen der Filistijnen.

Micha en de Leviet uit Betlehem (17:1 tot 13)

Micha, uit het gebergte Efraïm, zei tot zijn moeder: de gestolen 1100 zilverstukken om welke u een vervloeking geuit hebt, had ik weggenomen en hij gaf ze haar terug. Zijn moeder zei: gezegend zij mijn zoon door de Here en nu heilig ik dit geld aan de Heere en geef het mijn zoon om er een gegoten beeld van te maken. Zij gaf 200 zilverstukken aan een zilversmid, die er een beeld van maakte voor het huis van Micha, die een godshuis had. Micha maakte een efod en terafim, wijdde een van zijn zonen die zijn priester werd. In die dagen was er geen koning in Israel en ieder deed wat goed was in zijn ogen.

Een jonge Leviet uit het geslacht Juda vertoefde in Bethlehem als vreemdeling. Toen ging hij daar weg, zoekend waar hij terecht kon. En hij kwam bij het huis van Micha, die vroeg: vanwaar komt u? En hij zei: ik ben een Leviet uit Betlehem in Juda en ik ga mij vestigen waar ik terecht kan. Toen zei Micha: wees mij tot vader en priester, dan geef ik u jaarlijks 10 zilverstukken, kleren en leeftocht. De Leviet besloot te blijven en werd als een van Micha’s eigen zonen. En Micha wijdde de Leviet en dacht: nu weet ik, dat de Heere mij zal weldoen, omdat ik een Leviet als priester heb.

De rooftocht der Danieten (18:1 tot 31)

In die dagen was er geen koning in Israel en de Danieten waren op zoek naar een erfdeel, want hem was nog geen erfdeel toegevallen. Ze zonden 5 dappere mannen, om het land te verkennen. Zij kwamen en overnachtten bij Micha en merkte de tongval van de jonge Leviet op en zeiden: wat doet u hier? En hij zei: Micha heeft mij in dienst genomen als priester. Toen zeiden zij: vraagt God, opdat wij weten of onze tocht voorspoedig zal zijn? En de priester zei: gaat in vrede! Uw tocht is de Heere welgevallig. Daarop gingen de 5 mannen naar Lais en zagen, dat het volk daar vreedzaam en veilig leefde. Er was geen heerser, die hen lastig viel en ze waren ver verwijderd van de Sidoniers en hadden met niemand iets te maken. Dit meldde ze hun stamgenoten en zeiden: talmt niet om dit land in bezit te nemen. God heeft het in uw macht gegeven; een oord, waar aan niets ter wereld gebrek is, met ruimte aan alle zijden. 600 Danieten, omgord met krijgswapenen, legerden zich bij Kirjat-jearim in Juda en trokken vandaar door het gebergte van Efraim en kwamen bij Micha’s huis. De 5 verspieders zeiden tot hun stamgenoten: er is in dit huis een efod, een terafim en gegoten beeld, weet wat u te doen staat! Zij vroegen daarop naar de welstand van de Levitische jongeling en met de 600 gewapende Danieten bij de poort, liepen de 5 mannen naar binnen, namen het gesneden beeld, de efod, terafim en het gegoten beeld weg. De priester stond bij de 600 mannen in de poort en vroeg: wat doet u daar? Zij zeiden: zwijg en ga met ons mee. Wees onze vader en priester. Wat is beter: priester voor het huis van één man of priester voor een hele stam in Israel? Toen werd de priester blij gestemd, nam de efod, terafim en het gesneden beeld en voegde zich bij het volk. En zij trokken weg, met hun kleine kinderen, vee en have voorop. Micha riep de mannen uit de woningen bij zijn huis op en zij haalden de Danieten in en riepen hun aan. Die zeiden tot Micha: wat is er, dat u zich verzameld hebt? Hij antwoordde: mijn god, die ik gemaakt heb en ook mijn priester, hebt u meegenomen. Wat heb ik nu nog over? Daarop zeiden de Danieten: laat ons uw stem niet langer horen, opdat u uw levens niet verspeelt. Omdat Micha zag, dat zij sterker waren dan hij, ging hij terug naar huis. Zo namen zij wat Micha gemaakt had en zijn priester en overvielen Lais, het volk dat vreedzaam en gerust leefde, sloegen het met de scherpte des zwaards en verbrandden de stad met vuur en niemand kwam hen te hulp. Daarna herbouwden zij de stad en noemden de stad Dan en stelden het gesneden beeld op en het bleef daar zolang het godshuis in Silo was. En Jonatan, zoon van Gersom, en zijn zonen, waren priesters voor de Danieten, totdat de bevolking in ballingschap werd weggevoerd.

De schanddaad te Gibea (19:1 tot 30)

In de dagen dat er geen koning in Israel was, verbleef een Leviet als vreemdeling in het gebergte van Efraïm. Hij had een bijvrouw uit Betlehem in Juda die hem ontrouw werd. En zij liep weg naar haar vader’s huis, waar zij 4 maanden bleef. Hij ging haar achterna, om op haar gemoed te werken en haar terug te brengen. Zij bracht hem in haar vader’s huis die hem verheugd begroette en waar hij 3 dagen bleef. Op de 4e dag maakte hij zich vroeg in de morgen gereed om te vertrekken, maar zijn schoonvader stond erop dat hij bleef eten, drinken om vrolijk te zijn en zelfs een extra nacht bleef overnachten. Op de 5e dag moest hij weer eerst eten en drinken en wilde zijn schoonvader dat hij nogmaals bleef overnachten, daar het al laat werd. Maar hij vertrok en kwam nabij Jeruzalem, waar zijn knecht zei: laten wij hier overnachten, maar hij wilde niet naar een vreemde stad, waar geen Israelieten wonen. Hij wilde verder trekken om te trachten in Gibea of in Rama te overnachten. De zon ging onder toen zij bij Gibea, in Benjamin kwamen. Daar wilden zij overnachten en kwamen op het stadsplein. Maar niemand nam hen in huis. ‘s Avonds kwam een oude man uit het gebergte van Efraïm, die daar als vreemdeling woonde, terug van zijn werk. Hij ondervroeg hem en hij antwoordde: wij zijn op weg van Betlehem tot diep in het gebergte van Efraïm, waar ik vandaan kom en er is niemand die mij meeneemt naar zijn huis. Toen zei de oude man: vrede zij u! Laat mij maar zorgen voor uw noden, maar op het plein moet u niet overnachten. Hij bracht hem naar zijn huis, gaf voeder aan de ezels en zij wasten hun voeten, aten en dronken. Maar nietswaardige mannen uit de stad omsingelden het huis: breng uw gast naar buiten, opdat wij gemeenschap met hem hebben. Toen zei de heer des huizes: neen, broeders, doet toch geen kwaad, u moet deze schandelijke dwaasheid niet begaan. Neem mijn dochter, die nog maagd is, en de bijvrouw van deze man en doet met haar wat u maar wilt. Maar de mannen wilden niet luisteren. Toen bracht de man zijn bijvrouw bij hen buiten, waarop zij de gehele nacht met haar bezig waren en lieten haar bij het aanbreken van de dag gaan. Zij viel neer bij de ingang van het huis en bleef liggen tot haar heer was opgestaan. Toen hij de deuren opende en naar buiten ging om zijns weegs te gaan, vond hij haar en zei: sta op, laten wij vertrekken, maar er kwam geen antwoord. Toen legde hij haar op de ezel en ging naar zijn woonplaats. Thuis gekomen nam hij zijn bijvrouw, verdeelde haar in 12 stukken en zond haar rond in het gehele gebied van Israel. En ieder die dit zag, zei: zo iets is nooit gebeurd, noch gezien sinds wij uit Egypte trokken. Overlegt het, beraadt u en spreekt!

De strijd van de Israëlieten tegen de Benjaminieten (20:1 tot 48)

Toen kwam geheel Israel als één man samen bij de Heere te Mispa. En de hoofden van alle stammen namen de leiding over de gemeente van het volk Gods. Er waren 400.000 man voetvolk, die het zwaard konden voeren, wat de Benjaminieten hoorden. De Israelieten ondervroegen de levitische man, die hen vertelde wat in Gibea gebeurd was: de burgers omsingelden ‘s nachts het huis met boze bedoelingen en om mij te doden. Mijn bijvrouw hebben zij zo verkracht, dat zij stierf en daarom sneed ik haar in stukken en zond haar door heel Israel, want zij hadden een gruwel en schandelijke dwaasheid begaan. Nu dan, geeft uw mening en raad! Het volk stond als één man op: wij zullen tegen Gibea optrekken, volgens het lot! Wij zullen een tiende van alle mannen nemen om teerkost voor het krijgsvolk te halen. En daarna met Gibea te doen zoals past bij deze schandelijke dwaasheid. Ze zonden mannen door Benjamin: levert die nietswaardige mannen te Gibea uit, opdat wij hen ter dood brengen en het kwaad uit Israel uitroeien. Maar de Benjaminieten wilden niet luisteren, maar integendeel verzamelden zich te Gibea om met hen ten strijde te trekken tegen de Israëlieten. Wel 26.000 man die het zwaard konden voeren, naast de 700 uitgelezen linkshandige mannen uit Gibea, waarvan ieder slingerde met een steen tot op een haar, zonder te missen. Israel, zonder Benjamin waren met 400.000 krijgslieden en trokken naar Betel, waar zij God raadpleegden. De Heere zei dat Juda het eerst moest optrekken. In de morgen trok Israel ten strijde tegen de Benjaminieten, welke uit Gibea optrokken en die dag 22.000 Israëlieten ter aarde velden. Maar de krijgslieden van Israel vermanden zich en weenden voor het aangezicht des Heren tot aan de avond. Daarna vroegen zij de Heere of zij wederom ten strijde zouden trekken? En de Heere zei: Trekt tegen hen op. Op de 2e dag velden de Benjaminieten nog 18.000 man. Toen trok het gehele volk op naar Betel en weenden, vasten en offerden voor het aangezicht des Heren. Zij raadpleegden de Here en vroegen Pinechas, zoon van Eleazar, die daar dienst deed voor de ark van het verbond Gods: zal ik wederom optrekken tegen de zonen van mijn broeder Benjamin, of zal ik ophouden? De Heere zei: trekt op, morgen zal Ik hen in uw macht geven. En Israel legde hinderlagen rondom Gibea en op de 3e dag schaarden zij zich in slagorde tegen Gibea en de Benjaminieten rukten uit waardoor zij van de stad werden afgesneden. Zij maakten ongeveer 30 slachtoffers onder het krijgsvolk en dachten: zij zijn verslagen zoals eerst. Maar de Israelieten hadden afgesproken hen van de stad weg te lokken, terwijl 10.000 uitgelezen mannen in hinderlaag opbraken en haastig Gibea aanvielen en de gehele stad met de scherpte des zwaards sloegen en volgens afspraak een zware rookwalm uit de stad deden opstijgen. Toen de mannen van Israel zich in de strijd omwendden en de walm uit de stad zagen opstijgen, keek ook Benjamin om en werden zij beangst, daar zij zagen dat hun onheil nabij was en dat zij verslagen waren. Toen vluchtte zij in de richting van de woestijn, maar konden de strijd niet ontlopen. Israel omsingelden Benjamin, vervolgden hem rusteloos en de gevallenen uit Benjamin bedroegen op die dag 25.000 man. 600 man vluchtten naar de rots Rimmon, waar zij 4 maanden bleven. Maar Israel keerden terug en sloeg geheel Benjamin met de scherpte des zwaards, mensen, vee en alles wat aangetroffen werd. En al de steden gaven zij prijs aan het vuur.

De strijd was zwaar, maar de Heere deed Benjamin voor Israel de nederlaag lijden, en zij velden op die dag 25.100 man.

Het voortbestaan van Benjamin verzekerd (21:1 tot 25)

Het volk kwam in Betel voor Gods aangezicht, verhieven hun stem en weenden luid: waarom, Here, God van Israel, is dit in Israel geschied, dat er thans een stam uit Israel gemist wordt? De volgende morgen bouwde het volk een altaar en bracht brand- en vredeoffers en hadden medelijden met hun broeder Benjamin: hoe kunnen wij aan hen die overgebleven zijn, vrouwen verschaffen, nu wij bij de Heere gezworen hebben om hun geen van onze dochters te geven? De Israelieten zeiden: wie is niet in de gemeente opgekomen naar de Here? Zij hadden namelijk een dure eed afgelegd dat zo iemand stellig ter dood gebracht zou worden. Toen bleek, dat er uit Jabes in Gilead niemand was gekomen. Daarop zond de vergadering 12.000 krijgslieden: slaat alle inwoners van Jabes met de scherpte des zwaards, behalve de maagden. Zij brachten 400 maagden naar de legerplaats in Silo te Kanaan. Toen kondigde Israel de Benjaminieten op de rots Rimmon vrede aan en zij keerden terug en men gaf hun de 400 maagden uit Jabes. Toch waren er niet genoeg voor hen en het volk had medelijden, omdat de Heere een breuk had geslagen onder de stammen van Israel. De oudsten zeiden: hoe kunnen wij hen vrouwen verschaffen, want de vrouwen zijn uit Benjamin uitgeroeid? En zij zeiden: het erfbezit der ontkomenen moet aan Benjamin blijven, opdat niet een stam uit Israel worde uitgewist. Toen gaven zij de Benjamieten de volgende aanwijzing: Leg u in hinderlaag in de wijngaarden bij Silo en als de meisjes uittrekken om reidansen uit te voeren op het jaarlijkse feest voor de Heere, schaakt u ieder een vrouw uit de meisjes van Silo. Mochten haar vaders of broeders komen om met ons te twisten, dan zullen wij zeggen: geeft ze ons goedschiks, want in de strijd hebben wij niet voor ieder een vrouw veroverd. Maar u hebt ze hun niet gegeven; anders zoudt u schuld op u hebben geladen. Aldus deden de Benjaminieten en roofden ieder een vrouw uit de dansende meisjes, keerden terug naar hun erfdeel, herbouwden de steden en gingen daar wonen. Toen vertrokken de Israëlieten, ieder naar zijn erfdeel.

Er was destijds geen koning in Israel en ieder deed wat goed was in zijn ogen.