SV 09 1Samuel

De geboorte van Samuël (1:1 tot 28)

Elkana van Ramataim-sofim, uit het gebergte van Efraim, een Efratiet had 2 vrouwen: Hanna, wiens moederschoot de Heere gesloten had en Peninna die wel kinderen had. Hij ging elk jaar naar Silo om de Heere te aanbidden en offers te brengen, waar Chofni en Pinechas, zonen van Eli, als priesters waren. Elkana gaf Peninna en haar kinderen ieder een deel, maar Hanna een dubbel deel om te offeren, want hij had Hanna lief. Peninna, haar mededingster tergde haar daar voortdurend met haar kinderloosheid en dan weende zij en at niet. Elkana zei: Hanna, waarom weent u en eet u niet? Ben ik u niet meer waard dan 10 zonen? Op een keer in Silo, was Hanna bitter bedroefd en bad zij tot de Heere, weende zeer en deed een gelofte: Here der heerscharen, indien U naar mijn ellende omziet en een mannelijke nakomeling geeft, zal ik die voor zijn gehele leven de Heere geven en geen scheermes zal op zijn hoofd komen. Tijdens haar lange gebed, waar slechts haar lippen bewogen, maar geen stem te horen was, dacht Eli, dat zij dronken was en zei: hoelang zult u zich als een beschonkene gedragen? Doch Hanna antwoordde: Neen, mijn heer, ik ben diepbedroefd en heb wijn noch bedwelmende drank gedronken, maar mijn hart uitgestort voor het aangezicht des Heren. En Eli antwoordde: ga in vrede, en de God van Israel zal u geven, wat u gebeden hebt. Toen at zij weer en toonde geen droefheid meer en ’s morgens vroeg bogen zij zich neer voor het aangezicht des Heren en keerden daarna terug naar hun huis te Rama. Toen Elkana gemeenschap had met Hanna, dacht de Heere aan haar, en omstreeks een jaar later baarde Hanna een zoon en noemde hem Samuel, want ‘ik heb hem van de Heere gebeden’. Hanna ging niet mee voor de jaarlijkse slacht- en gelofte offers en zei: als de jongen gespeend is, zal hij verschijnen voor het aangezicht des Heren en daar voor altijd blijven. Elkana zei: doe wat goed is in uw ogen en de Heere doe slechts zijn woord gestand. De vrouw bleef, zoogde haar zoon en nadat zij hem gespeend had, nam zij hem met 3 stieren, een efa meel en een kruik wijn en bracht hem in het huis des Heren te Silo. Toen zij een stier geslacht hadden, brachten zij de knaap tot Eli, en zij zei: om deze jongen heb ik gebeden, daarom sta ik hem aan de Heere af, zolang hij leeft. En hij boog zich daar voor de Heere neer.

Lofzang (gebed) van Hanna (2:1 tot 10)

Toen bad Hanna: mijn hart juicht in de Here, wijd opent mijn mond zich tegen mijn vijanden. Er is niemand heilig gelijk de Here, en er is geen rots gelijk onze God. Spreekt niet steeds zo hoogmoedig, want de Heere immers is een alwetend God die daden toetst. De boog der helden is verbroken, maar de wankelenden zijn met kracht omgord. Wie verzadigd waren, verhuren zich om brood, maar hongerigen mogen rusten. Een onvruchtbare baart er 7, maar wie rijk was aan kinderen, verwelkt. De Heere doodt en doet herleven, maakt arm en maakt rijk, vernedert en verhoogt en heft de geringe en arme uit het stof, om een erezetel te verwerven. Want de grondvesten der aarde zijn des Heren, waarop Hij het aardrijk heeft gesteld. De voeten zijner gunstgenoten behoedt Hij, maar goddelozen komen om in duisternis, want niet door kracht is een man sterk. Wie met de Heere twisten, worden gebroken. Over hen dondert Hij in de hemel en richt de einden der aarde Hij geeft sterkte aan zijn koning en verhoogt de hoorn van zijn gezalfde.

De slechtheid van Eli’s zonen (2:11 tot 26)

Elkana ging naar zijn huis in Rama, maar de jongen was in de dienst des Heren onder toezicht van Eli. Eli’s zonen waren nietswaardige lieden en rekenden niet met de Here. Als iemand een slachtoffer bracht, stak de knecht van de priester een drietandige vork in de kookpot en de priester nam wat naar boven kwam voor zich. Voordat het vet in rook opging, zei de knecht: geef de priester rauw vlees om te braden, hij wil geen gekookt vlees. Als de man zei: men moet het vet toch eerst in rook doen opgaan, zei de knecht: u zult het geven, anders neem ik het met geweld. Zo was hun zonde zeer groot, want men ging het offer des Heren gering achten. Samuel, een jongen, met linnen lijfrok, diende voor het aangezicht des Heren en zijn moeder bracht hem tijdens het jaarlijkse slachtoffer een kleine zelfgemaakte mantel en dan zegende Eli Elkana en zijn vrouw: de Heere geve u nakomelingen in plaats van hem diegene aan de Heere afgestaan. En de Heere gedacht Hanna, zodat zij nog 3 zonen en 2 dochters baarde. Eli was zeer oud en toen hij hoorde, wat zijn zonen Israel aandeden, dat zij sliepen bij de vrouwen die dienst deden bij de ingang van de tent der samenkomst, zei hij: het is geen goed gerucht: zij brengen het volk des Heren tot overtreding. Als een mens tegen een ander zondigt, zal God hem richten, maar indien hij tegen de Heere zondigt, wie zal dan voor hem tussenbeide treden? Maar zij luisterden niet, want de Heere wilde hen doden. Maar de jonge Samuel nam toe in aanzien en gunst, zowel bij de Heere als bij mensen.

Profetie over Eli en zijn huis (2:27 tot 36)

Een man Gods kwam tot Eli: Ik heb uw vaders huis uit alle stammen Mij tot priester verkoren en alle vuuroffers gegeven om voor altijd voor mijn aangezicht te wandelen, dit zij verre van Mij. Waarom veracht u mijn offers, eert uw zonen boven Mij en doet u te goed aan het beste deel van elk spijsoffer? Wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij versmaden, zullen gering geacht worden. Ik zal uw kracht en die van uws vaders huis verbreken zodat er geen oud man in uw huis zal zijn, maar de enkeling, die Ik niet zal verdelgen, zal uw leven doen verkwijnen en zal op mannelijke leeftijd sterven. U zult de nood van mijn woning aanzien ondanks alle weldaden, die Hij aan Israel bewijst. Als teken zullen uw beide zonen Chofni en Pinechas op één dag sterven. En Ik zal Mij een betrouwbaar priester aanstellen, die naar mijn hart en in mijn geest handelt, voor wie ik een duurzaam huis zal bouwen om altijd voor het aangezicht van mijn gezalfde te wandelen. De overgeblevene uit uw huis zal zich voor hem neer te buigen voor een zilverstukje of brood.

De roeping van Samuël (3:1 tot 21)

De jonge Samuel was in de dienst des Heren onder toezicht van Eli en het woord des Heren was in die dagen schaars, gezichten niet talrijk. Eli, verblind in zijn ouderdom, lag op zijn gewone plaats te rusten terwijl de lamp Gods nog niet was uitgegaan. Samuel rustte waar de ark Gods was en de Heere riep Samuel, die tot 3x toe naar Eli snelde: hier ben ik, u hebt mij immers geroepen. Hij zei: Ik heb niet geroepen, leg u weer neer. Samuel kende de Heere nog niet, nog nooit was hem een woord geopenbaard. De 3e maal begreep Eli, dat de Heere de jongen riep en zei: leg u weer neer en als Hij u roept, zeg dan: spreek Here, want uw knecht hoort. Toen riep de Here als de vorige keren: Samuel, Samuel! En Samuel zei: spreek, want uw knecht hoort. Toen zei de Heere: Ik ga in Israel iets doen, waarvan hun zullen tuiten. Ik zal over Eli’s huis gericht oefenen om de ongerechtigheid en vloek die zijn zonen brachten, waarvan hij geweten heeft en hen niet eens berispt heeft. Nooit zal hun ongerechtigheid worden verzoend. Samuel opende ’s morgens de deuren van het huis des Heren, maar zag ertegen op Eli het gezicht mee te delen. Doch Eli riep Samuel: wat is het woord, dat Hij tot u gesproken heeft? Toen deelde Samuel hem alles mee. En Eli zei: Hij is de Here en doet wat goed is in zijn ogen. Samuel groeide op en de Heere was met hem en liet geen van zijn woorden ter aarde vallen. En geheel Israel erkende, dat hem het ambt van profeet was toevertrouwd. Zo verscheen de Heere in Silo aan Samuel.

De ark Gods buitgemaakt (4:1 tot 22)

Samuel’s woord kwam tot Israel, gelegerd bij Eben-haezer dat ten strijde trok tegen de Filistijnen gelegerd te Afek. De Filistijnen versloegen op het open veld ongeveer vierduizend Israelieten. De oudsten vroegen terug in de legerplaats: waarom heeft de Heere ons deze nederlaag laten lijden? Laten wij de ark uit Silo halen, zodat die ons verlost van onze vijanden. Chofni en Pinechas brachten de ark in de legerplaats en geheel Israel juichtte zo luid dat de aarde dreunde. De Filistijnen vroegen zich af wat dit betekende en toen zij het hoorden, werden zij bevreesd: God is in de legerplaats gekomen, wee ons, wie redt ons uit de macht van deze geweldige god, die de Egyptenaren met allerlei plagen geslagen heeft. Grijpt moed en strijd, opdat u geen slaven der Hebreeen wordt! En Israel werd verslagen en de slachting was zeer groot, wel 30.000 man voetvolk en ook werd de ark Gods buitgemaakt en Chofni en Pinechas vonden de dood. Een Benjaminiet snelde in gescheurde kleren en met aarde op zijn hoofd naar Silo waar Eli vol zorg over de ark Gods wachtte. Toen men het bericht hoorde, ging er gejammer door de gehele stad en Eli , 98 jaar met starre ogen vernam dat Israel voor de Filistijnen gevlucht was, Chofni en Pinechas dood waren en de ark Gods was buitgemaakt. Toen Eli van de ark hoorde viel hij achterover, brak zijn nek en stierf, want de man was oud en zwaar. Hij was 40 jaar richter geweest. Pinechas’ vrouw was hoog zwanger en toen zij hoorde dat de ark Gods buitgemaakt was, dat haar schoonvader en man gestorven waren, kromde zij zich en baarde, want de weeen overvielen haar en toen zij op sterven lag noemde zij de jongen Ikabod: weg is de eer uit Israel, omdat de ark Gods was buitgemaakt en om haar schoonvader en haar man.

De ark in het land der Filistijnen (5:1 tot 12)

De Filistijnen brachten de ark Gods naar Asdod in de tempel van Dagon, naast Dagon. ‘s Morgens vroeg was Dagon op zijn gezicht gevallen voor de ark des Heren en zij zetten hem weer op zijn plaats. De volgende morgen was Dagon weer voor de ark gevallen met zijn hoofd en beide handen afgehouwen op de drempel, zodat allen die de tempel binnengaan niet op de drempel treden. De Heere sloeg Asdod en omliggend gebied met builen. Toen zeiden zij: de ark van de God van Israel mag niet bij ons blijven en riepen alle Filistijnse stadsvorsten der Filistijnen bijeen: wat zullen wij doen? En zij zeiden: de ark moet naar Gat worden gebracht, waarna de hand des Heren die stad met zeer grote verwarring trof en bij alle bewoners builen uitbraken. Toen zonden zij de ark Gods naar Ekron, die jammerden: zij brengen de ark om ons volk te doden en vroegen de stadsvorsten: laat de ark terugkeren naar haar eigen plaats, want er heerste een dodelijke verwarring, de nog levende mannen werden met builen geslagen, zodat het gejammer ten hemel klom.

De ark naar Israël teruggezonden (6:1 tot 7:1)

7 maanden later vroegen de Filistijnen priesters en waarzeggers: wat moeten wij doen met de ark des Heren? Hoe zullen wij haar terugzenden naar haar eigen plaats. u moet Hem in ieder geval genoegdoening geven om te genezen, i.e. naar het aantal stadsvorsten, 5 gouden builen en muizen, afbeeldingen van wat het land verwoest en bewijst de God van Israel hulde, zodat Hij misschien de druk zal wegnemen. Waarom uw hart verharden, zoals de Egyptenaren? Neem een nieuwe wagen met 2 zogende koeien, die nog geen juk gedragen hebben; spant hen zonder hun kalveren voor de wagen en zet de ark des Heren op de wagen met gouden voorwerpen ter genoegdoening in een kistje. Laat ze dan gaan en als zij de weg naar Bet-semes gaat, dan is Hij het, die dit grote onheil over ons heeft gebracht. Zo niet, dan is het ons toevallig overkomen. De mannen deden alzo en de koeien gingen regelrecht op naar Bet-semes, waar men juist bezig was met oogsten van de tarwe en zij waren verheugd toen zij de ark zagen en de wagen hield stil bij het veld van Jehosua, waar een grote steen lag waarop zij de ark en het kistje met gouden voorwerpen plaatsten. Met het hout van de wagen offerden zij de koeien als brandoffer. Toen de 5 Filistijnse stadsvorsten dit zagen, keerden zij naar Ekron terug. En de Heere sloeg 70 man onder de mannen van Bet-semes, omdat zij de ark bekeken hadden en het volk bedreef rouw en zeiden: wie kan bestaan voor het aangezicht van de Here, deze heilige God? Waarheen zal de ark van ons gaan en zij vroegen de bewoners van Kirjat-jearim: voert ze tot u en zij brachten haar in het huis van Abinadab eb heiligden zijn zoon Elazar om voor de ark des Heren zorg te dragen.

De Filistijnen bij Mispa verslagen (7:2 tot 17)

Vanaf die dag verliep 20 jaar en Israel achtervolgde de Heere met zijn klachten. Toen zei Samuel: indien u zich met uw gehele hart tot de Heere bekeert, doet dan de vreemde goden en de Astartes uit uw midden weg en richt uw hart op de Heere en dient Hem alleen; dan zal Hij u redden uit de macht der Filistijnen. Dit deden de Israelieten waarop Samuel zei: roept Israel bijeen te Mispa; dan zal ik voor u bidden. Aldaar putten zij water en goten het uit voor het aangezicht des Heren en vastten die dag en zeiden: wij hebben tegen de Heere gezondigd. En Samuel richtte de Israelieten te Mispa. Toen de Filistijnen dit hoorden, trokken de Filistijnse stadsvorsten tegen Israel op en de Israelieten werden bevreesd en zeiden tot Samuel: laat niet na tot de Heere te roepen, opdat Hij ons verlost. Samuel offerde een melklam en riep de Heere aan en Hij antwoordde hem. De Heere deed de donder machtig rollen over de Filistijnen en bracht hen in verwarring, zodat zij de nederlaag leden, vernederd werden en Israel niet meer binnen drongen. En Samuel stelde een steen op tussen Mispa en Sen en noemde die Eben-haezer: tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. De hand des Heren was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuel, en de ontnomen steden kwamen opnieuw aan Israel, van Ekron tot Gat toe met het daarbij behorende gebied. Ook was er vrede tussen Israel en de Amorieten. Samuel was richter over Israel, zolang hij leefde en maakte elk jaar een rondreis langs Betel, Gilgal en Mispa om terug te keren naar zijn huis in Rama en bouwde daar de Heere een altaar.

Het volk begeert een koning (8:1 tot 22)

Toen Samuel oud was, stelde hij zijn zonen Joel en Abia aan tot richters, maar zij wandelden niet in zijn wegen, waren uit op winstbejag, namen geschenken aan en bogen het recht. De oudsten van Israel zeiden: uw zonen wandelen niet in uw wegen, stel een koning over ons aan, als bij alle andere volken. Dit mishaagde Samuel en hij bad, waarop de Heere zei: niet u, maar Mij hebben zij verworpen, dat Ik geen Koning over hen zou zijn, zoals zij gedaan hebben vanaf de dag toen Ik hen uit Egypte leidde. Zij hebben Mij verlaten en andere goden gediend en zo doen zij nu ook tegen u. Waarschuw hen ernstig over het optreden van de koning: hij zal uw zonen en dochters dienst laten doen, zoals zijn wagens en paarden mennen of als oversten over 50 en 1000, zijn akkerland ploegen en oogst binnenhalen, wapens en wagentuig vervaardigen, als zalfbereidsters, kooksters en baksters. Van uw akkers, wijngaarden, olijftuinen, koren, kleinvee zal hij tienden nemen en het beste zijn dienaren geven. Uw slaven, slavinnen, uw beste jonge mannen en ezels gebruiken voor zijn werk en zelf zult u hem tot slaven zijn. Dan zult u jammeren, maar de Heere zal u niet antwoorden. Het volk weigerde te luisteren en zeiden: er moet een koning over ons zijn, net als alle andere volken, die ons zal richten en onze oorlogen voeren. De Heere zei: luister naar hen en stel een koning aan. Toen zei Samuel: ieder gaat naar zijn stad.

Saul tot koning gezalfd (9:1 tot 10:27)

De ezelinnen van Kis, een Benjaminiet en vermogend man, waren zoekgeraakt, en hij zei tot zijn zoon Saul, jong en schoon, die een hoofd boven al het volk uit stak, neem een knecht en zoek de ezelinnen. Hij vond ze niet in het gebergte van Efraim, het gebied van Salisa, Saalim, Benjamin en Suf en Saul zei tot zijn knecht: laten wij terugkeren, anders zal mijn vader zich over ons bezorgd maken. Deze zei: laten wij de man Gods in deze stad vragen. Al wat hij zegt, komt stellig uit. Toen zei Saul: een geschenk voor de man Gods hebben wij niet. De knecht zei: ik heb ¼ van een zilveren sikkel, laten wij daarmee gaan naar de profeet, die in die tijd ziener genoemd werd. Hiermee stemde Saul in en zij gingen naar de stad, waar de man Gods was. Op de helling bij de stad ontmoetten zij meisjes op weg om water te putten, die zij naar de ziener vroegen. Haast u, want hij is vandaag in de stad gekomen voor een offermaal met het volk, wat niet eet, voordat hij gekomen is. Hij zegent namelijk het offer en daarna eten de genodigden. Toen zij de stad ingingen, kwam Samuel hun juist tegemoet. De Heere had de komst van Saul al aan Samuel geopenbaard: morgen zal Ik een man uit Benjamin tot u zenden. U zult hem tot vorst over mijn volk Israel zalven en hij zal hen van de Filistijnen verlossen, want hun hulpgeroep is tot Mij doorgedrongen. Toen Samuel Saul zag, gaf de Heere te kennen: dit is de man. En Saul vroeg Samuel waar het huis van de ziener was? Hij antwoordde: ik ben de ziener, ga voor mij uit de hoogte op, vandaag blijft u bij mij eten en morgen vroeg zal ik u inlichten over alles wat u bezighoudt en laten trekken. Uw ezelinnen zijn terecht, maar al wat Israel begerenswaardig acht behoort u en uw familie. Saul antwoordde: ik ben een Benjaminiet, uit een van de kleinste stammen en mijn geslacht is het geringste in Benjamin? Waarom spreekt u dan zo tot mij? Daarop nam Samuel Saul en zijn knecht mee en gaf hun een plaats aan het hoofd van de 30 genodigden. Samuel zei tot de kok: breng de schenkel die ik u in bewaring gaf en hij zette deze Saul voor: eet, want het is voor u bewaard. Na de maaltijd daalden zij af naar de stad en hij sprak met Saul op het dak. Toen het morgenrood begon te gloren, riep Samuel Saul: ik zal u uitgeleide doen en bij de grens van de stad, zei Samuel: zeg de knecht, dat hij voor ons uitga, dan zal ik u het woord Gods doen horen.
Toen nam Samuel de oliekruik, goot haar uit over zijn hoofd, kuste Saul en zei: de Heere heeft u tot vorst over zijn erfdeel gezalfd. U zult 2 mannen bij het graf van Rachel ontmoeten, die zullen zeggen: de ezelinnen zijn terecht, uw vader is bezorgd over u: wat kan ik voor mijn zoon doen? Daarna bij de terebint van Tabor zullen u 3 mannen ontmoeten op weg naar God in Betel: 1 draagt 3 bokjes, een ander 3 broden en de 3e een kruik wijn. Zij zullen u begroeten, 2 broden geven, waarna u te Gibea Gods zult komen, waar de bezetting der Filistijnen ligt en waar u een schare profeten in geestvervoering zult tegenkomen, met allerlei muziek instrumenten. De Geest des Heren zal u aangrijpen en met hen in geestvervoering geraken en tot een ander mens worden. Doe wat uw hand vindt, want God is met u. Ga dan naar Gilgal en wacht 7 dagen, tot ik tot u zal komen om brand- en vredeoffers te offeren en bekend zal maken wat u doen zult. Toen hij van Samuel weg ging, schonk God hem een ander hart en de tekenen gebeurden op die dag. Te Gibea vroegen allen die hem van vroeger kenden en zagen hoe hij profeteerde: wat is de zoon van Kis overkomen, is Saul ook onder de profeten? Daarna begaf Saul zich naar de hoogte en zijn oom vroeg: waar bent u geweest? Hij antwoordde: de ezelinnen tevergeefs zoeken, en toen zijn wij naar Samuel gegaan. De oom vroeg: wat heeft Samuel u gezegd? Saul zei: dat de ezelinnen terecht waren, maar over het koningschap vertelde hij hem niet.
Daarna riep Samuel het volk samen te Mispa en zei: zo zegt de Heere, Ik heb Israel gered uit de macht van alle koninkrijken die u verdrukten, maar thans verwerpt u God, die een Verlosser was uit al uw rampen, en zegt: stel een koning over ons aan. Toen liet Samuel alle stammen naderbij komen, en Benjamin werd aangewezen, en het geslacht van Matri werd aangewezen en tenslotte werd Saul aangewezen, maar hij was niet te vinden, waarover men de Heere bevroeg. De Heere zei: hij houdt zich tussen het pakgoed schuil. Men haalde hem daar snel vandaan, en het bleek dat hij een hoofd boven al het volk uitstak. En Samuel zei: er is niemand als hij onder het gehele volk en toen juichte het volk en riep: de koning leve! Toen zette Samuel het recht van het koningschap uiteen en schreef dit in een oorkonde en legde die voor het aangezicht des Heren. Toen liet Samuel het volk naar huis gaan, waaronder ook Saul, die samen met de dapperen, aan wie God dit in het hart gegeven had, naar Gibea gingen. Maar nietswaardige lieden zeiden: hoe zou deze ons verlossen? Zij verachtten hem en brachten hem geen geschenk, maar hij hield zich doof.

Saul verlost Jabes (11:1 tot 15)

De Ammoniet Nachas trok op tegen Jabes in Gilead, die hem aanboden zich te onderwerpen. Maar hij zei: ik zal een verbond met u sluiten, als ik bij ieder het rechteroog uitsteek en dit als smaad op geheel Israel leg. De oudsten van Jabes zeiden: Geef ons 7 dagen om boden door Israel te sturen, en als niemand ons te hulp komt, zullen wij ons overgeven. Toen de boden te Gibea Sauls kwamen, weende het gehele volk. En Saul, die achter de runderen kwam, vroeg waarom het volk weent? Toen Saul het hoorde, greep de Geest Gods hem aan, en hij ontstak in hevige toorn, nam een span runderen, hieuw ze in stukken en zond deze door het gehele gebied van Israel: wie niet uittrekt achter Saul en Samuel, met diens runderen zal evenzo gehandeld worden. Toen viel de schrik des Heren op het volk, en zij trokken uit als één man naar Bezek, 300.000 Israelieten en 30.000 Judeeers. De boden moesten tot de mannen van Jabes zeggen, dat morgen er verlossing zal komen. De mannen van Jabes verheugden zich en zeiden tot Nachas: morgen geven wij ons over, doe met ons wat goed is in uw ogen. Saul verdeelde het volk in 3 groepen, die in de morgenwake de legerplaats binnendrongen en de Ammonieten versloegen, er bleven onder hen geen 2 bij elkaar. Toen zei het volk tot Samuel: Wie zei: zou Saul koning zijn? Laat ons die mannen doden. Maar Saul zei: op deze dag zal niemand ter dood gebracht worden, want de Heere heeft verlossing aan Israel geschonken. En Samuel zei: laten wij naar Gilgal gaan en het koningschap vernieuwen. Toen riep het volk Saul tot koning uit voor het aangezicht des Heren te Gilgal, en zij slachtten vredeoffers en Saul en alle mannen van Israel verheugden zich daar zeer.

Samuëls afscheid van het volk (12:1 tot 25)

Samuel zei tot Israel: ik heb naar u geluisterd en een koning aangesteld, die u voor gaat. Van mijn jeugd af ben ik u integer voorgegaan. Wie ik verongelijkt heb, zal ik het teruggeven. Zij zeiden: u hebt ons niet verdrukt, verongelijkt en uit niemands hand iets aangenomen. Hij zei: de Heere, die door Mozes en Aaron, uw vaderen uit het land Egypte heeft geleid, en zijn gezalfde zijn getuigen. Ik zal u als richter alle rechtvaardige daden van de Heere voorhouden. De Israëlieten, door Mozes uit Egypte geleid naar dit beloofde land, vergaten de Heere en Hij gaf hen over in de macht van Sisera, van de Filistijnen en Moab. Zij dan riepen tot de Heere: wij hebben gezondigd en de Heere verlaten door Baals en Astartes te dienen. Nu dan, red ons van onze vijanden, dan zullen wij U dienen. Toen zond de Heere Jerubbaal, Barak, Jefta en Samuel en redde u, zodat u veilig woonde. Toen Nachas, koning der Ammonieten, tegen u optrok, zei u: neen, een koning zal ons regeren, terwijl de Heere uw koning is. Zie dan de koning, die u begeerd en verkoren hebt. Vreest de Heere, dient en luistert naar Hem, wees niet weerspannig en u zowel als de koning volgt de Heere! Zo niet, dan zal de hand des Heren tegen u zijn zoals tegen uw vaderen. Blijft staan en ziet dit geweldige dat de Heere zal doen. Tijdens de tarweoogst, zal ik tot de Heere roepen, zodat Hij donderslagen en regen geeft, zodat u weet dat het kwaad groot is, dat u in Zijn ogen hebt gedaan door voor u een koning te vragen. En de Heere gaf donderslagen en regen, zodat het gehele volk zeer bevreesd werd voor de Heere en voor Samuel en zei: bid voor uw knechten, opdat wij niet sterven, want wij hebben kwaad toegevoegd aan al onze zonden. En Samuel zei: vreest niet, u hebt al dit kwaad bedreven, maar wijkt niet langer van de Heere af achter ijdelheden die niet baten of redden, maar dient de Heere met uw ganse hart. Want de Heere zal zijn volk niet verstoten, om wille van Zijn grote naam. Het zij verre van mij, dat ik tegen de Heere zondige door op te houden voor u te bidden. Ik zal u de goede en rechte weg leren. Vreest slechts de Heere en dient Hem trouw met uw ganse hart. Maar indien u toch kwaad doet, zult u zowel als uw koning weggevaagd worden.

Sauls ongehoorzaamheid tijdens het oprukken der Filistijnen (13:1 tot 22)

Toen Saul 2 jaar geregeerd had, koos hij 3000 man uit, 2000 bij Saul te Mikpas en 1000 bij Jonatan te Gibea, de rest liet hij naar zijn tent gaan. Jonatan versloeg de Filistijnen te Geba wat de Filistijnen vernamen en wat Saul door het gehele land aan de Hebreeen liet weten: Saul heeft de Filistijnen verslagen, waardoor Israel bij de Filistijnen in een kwade reuk is gekomen. Het volk werd opgeroepen Saul te volgen naar Gilgal. De Filistijnen verzamelde zich te Mikmas voor de strijd tegen Israel met 3000 wagens, 6000 ruiters en heel veel voetvolk. Toen Israel zag, dat zij in het nauw kwamen, verborg het volk zich in spelonken, spleten, rotsen, grotten en putten of gingen over de Jordaan naar Gad en Gilead, terwijl Saul te Gilgal was en het volk bevende wachtten. Hij wachtte de 7 dagen die Samuel bepaald had. Maar toen Samuel niet kwam, begon het volk weg te lopen. En daarom offerde Saul het brandoffer, maar nauwelijks was hij gereed, of daar kwam Samuel. Saul begroette hem, maar Samuel zei: wat hebt u gedaan? Saul antwoordde: toen het volk wegliep en u niet op de afgesproken tijd kwam, dacht ik dat de Filistijnen zouden komen, zonder dat ik de gunst des Heren heb gezocht. Toen heb ik mij verstout en geofferd. Samuel zei: u hebt dwaas gehandeld. De Heere zou anders uw koningschap voor altijd bevestigd hebben, maar nu heeft de Heere Zich een man uitgezocht naar zijn hart en hem tot vorst over zijn volk aangesteld. Daarna ging Samuel van Gilgal naar Gibea, maar Saul monsterde met Jonathan ongeveer 600 man te Geba in Benjamin terwijl er Filistijnse plunderaars in 3 afdelingen door het land trokken. Er was geen smid te vinden in geheel Israel, daar de Filistijnen zeiden dat de Hebreeen geen zwaarden of speren mochten maken. Alle Israelieten moesten naar de Filistijnen gaan om zeis, ploegschaar, bijl of sikkel te laten scherpen. Op de dag van de strijd werd zwaard noch speer bij het volk gevonden, alleen bij Saul en Jonatan.

Jonatans heldendaad – Overwinning op de Filistijnen (13:23 tot 14:52)

Saul zat onder de granaatappelboom te Migron aan de grens van Gibea met zo’n 600 man krijgsvolk terwijl Achia, kleinzoon van Pinechas de efod droeg. Op zekere dag zei Jonatan tot zijn wapendrager, zonder zijn vader dit mee te delen of dat het volk het wist: laten wij oversteken naar de Filistijnse wachtpost, die onbesnedenen, aan gindse zijde tegenover Mikmas en Geba. Misschien zal de Heere voor ons handelen, want Hij kan verlossen door weinigen zowel als door velen. Zijn wapendrager zei: ik ben met u wat ook uw hart begeert. Jonatan zei: wij vertonen ons en als zij zeggen: blijft staan, tot wij bij u komen, dan blijven wij staan, maar als zij zeggen: klimt tot ons op, dan zullen wij opklimmen en heeft de Heere hen in onze macht gegeven. Toen zij zich vertoonden, zeiden de Filistijnen: Hebreeen komen uit hun holen en riepen: klimt op, dan zullen wij u leren. Toen zei Jonatan: klim achter mij op, want de Heere heeft hen in de macht van Israel gegeven. En zij werden door Jonatan neergeveld; zijn wapendrager maakte hen af achter hem, ongeveer 20 man. Toen kwam er schrik in de legerplaats en onder de plunderaars en de aarde beefde, zodat het werd tot een schrik Gods. Saul’s uitkijkposten te Gibea zagen de menigte sidderend heen en weer lopen en Saul gelaste een onderzoek om te zien wie is weggegaan. En Jonatan en zijn wapendrager ontbraken. Toen zei Saul tot Achia: breng de ark Gods hier, maar terwijl Saul tot de priester sprak, werd het rumoer in de Filistijnse legerplaats sterker en Saul al het volk verzamelde en naar de plaats van de strijd gingen, waar het zwaard van de een tegen de ander was, een zeer grote verwarring. Toen voegden de overgelopen Hebreeën zich bij de Israëlieten. Toen alle mannen van Israel die zich op het gebergte van Efraim verborgen hadden dit hoorden, sloten ook zij zich bij hen aan in de strijd. Zo verloste de Heere op die dag Israel. Toen Israel op die dag bedreigd werd, had Saul het volk een vervloeking doen uitspreken over de man die spijs eet voor de avond en voordat ik mij op mijn vijanden gewroken heb. Daarom gebruikte niemand enig voedsel en toen het volk bij het bos kwam, waar honig vloeide, vreesde het volk de eed, maar Jonatan, die niet van de vloek wist, strekte doopte de punt van zijn stok in de honigraat en zijn ogen stonden weer helder. Toen legde iemand Jonathan uit waarom het volk zo uitgeput is. Jonatan zei: mijn vader heeft het land in het ongeluk gestort. Zij versloegen die dag de Filistijnen, maar nu was de slachting onder de Filistijnen niet groot, daar het volk zeer uitgeput was. Daarom viel het volk aan op de buit, namen kleinvee, runderen en kalveren, slachtten die op de grond, en het volk at ervan met bloed en al. Men deelde Saul dit mee en hij zei: u bezondigt u. Ieder moet zijn rund of kleinvee tot mij brengen; slacht het hier, dan kunt u het eten. Maar zondigt niet tegen de Heere door het met bloed en al te eten. Het volk bracht die nacht zijn vee en slachtten het aldaar. Saul bouwde de Heere daar zijn eerste altaar en zei: laten wij vannacht de Filistijnen achternatrekken en beroven en niemand van hen overlaten. Zij zeiden: doe al wat goed is in uw ogen. Maar de priester zei: laten wij tot God naderen en Saul vroeg God: zal ik de Filistijnen achternatrekken? Maar op die dag antwoordde de Heere hem niet. Toen zei Saul tot alle hoofden van het volk: onderzoekt waardoor deze schuld heden ontstaan is, want zo waar de Heere leeft, al lag deze bij mijn zoon Jonatan, hij zal zeker sterven. Maar van het volk gaf niemand hem antwoord. Saul zei tot de Heere: God van Israel, breng de waarheid aan het licht. Toen werden Saul en Jonatan aangewezen en Saul zei: werpt het lot tussen Jonathan en mij en Jonatan werd aangewezen, waarop Saul zei: wat hebt u gedaan. Jonatan deelde hem mee: ik heb een weinig honig geproefd en ik ben bereid te sterven. Saul zei: zo moge God mij doen, ja nog erger, u moet zeker sterven. Maar het volk zei: zo waar de Heere leeft, er zal geen haar van zijn hoofd ter aarde vallen. Want met Gods hulp heeft hij heden deze grote overwinning in Israel behaald en het volk bevrijdde Jonatan. En Saul keerde terug van de vervolging der Filistijnen en de Filistijnen gingen naar hun eigen woonplaats. Saul voerde oorlog naar alle kanten tegen al zijn vijanden: tegen Moab, de Ammonieten, Edom, de koningen van Soba en de Filistijnen en zegevierde overal. Hij verrichtte dappere daden, versloeg de Amalekieten, redde Israel uit de macht van hen die het plunderden. Saul’s zonen waren Jonatan, Jiswi en Malkisua. De oudste dochter heette Merab en de jongste Mikal en zijn vrouw Achinoam; dochter van Achimaas. Zijn legeroverste heette Abner, zoon van Ner, de oom van Saul. Er werd fel gestreden tegen de Filistijnen al de dagen van Saul. En Saul verzamelde alle heldhaftige en dappere mannen om zich heen.

Saul verworpen (15:1 tot 35)

Samuel zei tot Saul: luister, zo zegt de Heere: Ik doe bezoeking over wat Amalek Israel heeft aangedaan, toen hij zich in de weg heeft gesteld, toen het volk uit Egypte trok. Versla Amalek en slaat al wat hij bezit met de ban en spaar hem niet. Dood man, vrouw, kind en zuigeling, rund, schaap, kameel en ezel. Saul monsterde het volk te Telaim, 200.000 man voetvolk, met daarbij 10.000 Judeeers. Saul legde in het dal bij de stad Amalek een hinderlaag en zei tot de Kenieten: verwijdert u, opdat ik u niet met hen verdelg, daar u trouw bewezen hebt aan Israel, toen zij uit Egypte trokken. Zij verwijderden zich en Saul versloeg Amalek. Agag, de koning, greep hij levend en spaarde hem, maar het gehele volk sloeg hij door de scherpte des zwaards. Het volk spaarde al wat waardevol was en wilden dat niet met de ban slaan. Maar al het vee dat waardeloos was en ondeugdelijk, sloegen zij met de ban. Toen kwam het woord des Heren tot Samuel: het berouwt Mij, dat Ik Saul tot koning heb aangesteld, want hij heeft zich van Mij afgekeerd en mijn bevelen niet uitgevoerd. Toen ontroerde Samuel hevig en riep de gehele nacht tot de Heere en ging ’s morgens vroeg Saul tegemoet. Samuel werd meegedeeld: Saul is te Karmel en heeft zich een gedenkteken opgericht en daarna afgedaald naar Gilgal. Toen Samuel bij Saul kwam, zei Saul: wees gezegend door de Here; ik heb Zijn bevel uitgevoerd. Maar Samuel zei: wat betekent dat geblaat en het geloei? Saul zei: het volk heeft het beste gespaard om de Heere offers te brengen; maar de rest met de ban geslagen. Toen zei Samuel: de Heere heeft deze nacht tot mij gesproken: u die klein in eigen oog was, bent een hoofd der stammen geworden, gezalfd tot koning over Israel. De Heere had u uitgezonden met de opdracht de Amalekieten uit te roeien. Maar u hebt zich op de buit geworpen en gedaan wat kwaad is in de ogen des Heren? Toen zei Saul: ik heb wel naar de Heere geluisterd. Maar Samuel zei: heeft de Heere evenzeer welgevallen aan slachtoffers als aan het horen naar Zijn stem? Gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette der rammen. Weerspannigheid is toverij en ongezeggelijkheid afgoderij en dienen van terafim. Omdat u het woord des Heren verworpen hebt, heeft Hij u verworpen. Saul zei: ik heb gezondigd en het bevel des Heren overtreden, maar ik vreesde het volk en naar hen geluisterd. Vergeef toch mijn zonde, keer met mij terug, dan zal ik voor de Heere neerbuigen. Maar Samuel zei: ik zal met u niet terugkeren en toen hij wilde weggaan, greep en scheurde Saul de slip van zijn mantel af. Zo heeft de Heere heden het koningschap van u afgescheurd en het aan uw naaste gegeven, die beter is dan u. De Onveranderlijke Israels liegt niet en kent geen berouw; want Hij is geen mens. Maar Saul zei: ik heb gezondigd, bewijs mij toch eer in tegenwoordigheid van de oudsten en van Israel en keer met mij terug, dan wil ik mij voor de Heere neerbuigen. En Samuel keerde terug achter Saul, die zich voor de Here boog. Toen zei Samuel: breng Agag bij mij en welgemoed ging Agag naar hem toe: voorwaar, de bitterheid van de dood is geweken. Maar Samuel zei: zoals uw zwaard vrouwen kinderloos maakte, zo zal uw moeder kinderloos worden en Samuel hieuw Agag aan stukken voor het aangezicht des Heren te Gilgal. Samuel ging naar Rama en en zag Saul niet meer tot zijn dood, die naar Gibea Sauls ging. Maar Samuel droeg leed over Saul en de Heere had berouw, dat Hij Saul tot koning over Israel had aangesteld.

David tot koning gezalfd (16:1 tot 13)

De Heere zei tot Samuel: hoelang zult u nog rouwen over Saul? Vul uw hoorn met olie en ga naar de Betlehemiet Isai onder wiens zonen Ik een koning heb uitgezocht. Maar Samuel zei: als Saul het hoort, zal hij mij doden. De Heere zei: neem een jonge koe mee en zeg ‘ik ben gekomen om de Heere een slachtoffer te brengen’ en nodig Isai tot dit offer. Dan zal Ik zal u te kennen geven wat u moet doen en u zult voor Mij zalven wie Ik zal aanwijzen. Samuel deed wat de Heere gezegd had en kwam te Betlehem. De oudsten der stad kwamen bevend van vrees: betekent uw komst vrede? Hij zei: ja, heiligt u, dan mag u aan dit offer deelnemen. En hij heiligde Isai en zijn zonen en nodigde hen tot het offer. Toen hij Eliab zag, dacht hij: hier staat zijn gezalfde, doch de Heere zei: let niet op zijn voorkomen of rijzige gestalte, want Ik heb hem verworpen. De mens ziet aan wat voor ogen is, maar de Heere ziet het hart aan. Toen liet Isai Abinadab, Samma en al zijn 7 zonen aan Samuel voorbijgaan, maar hij zei: dezen heeft de Heere niet verkoren, zijn dit al de jongens? Isai antwoordde: de jongste ontbreekt, zie hij weidt de schapen. Toen zei Samuel: laat hem halen en hij nu was rossig, had mooie ogen en een schoon voorkomen. Toen zei de Here: zalf hem, want deze is het en Samuel zalfde hem te midden van zijn broers. Vanaf die dag greep de Geest des Heren David aan. Daarna ging Samuel naar Rama.

David bij Saul (16:14 tot 23)

Van Saul was de Geest des Heren geweken en een boze geest, die van de Heere kwam, joeg hem angst aan. Zijn dienaren zeiden: een boze geest Gods jaagt u angst aan; laat uw knechten iemand zoeken, die op de citer kan spelen en u zult u beter voelen. Saul zei: zoek iemand, die goed speelt en toen antwoordde een knecht: een zoon van Isai kan spelen en is een dapper held, een krijgsman, wel ter tale, schoon van gestalte en de Heere is met hem. Saul zond boden met het verzoek: zend David, die bij de schapen is en Isai nam een ezel, brood, wijn en een geitebokje en liet David dit aan Saul brengen. Zo werd David zijn dienaar en Saul hield veel van hem en hij werd zijn wapendrager en vroeg Isai: laat David toch in mijn dienst blijven. Telkens als die geest Gods over Saul kwam speelde David , wat Saul verlichting schonk en de boze geest week van hem.

David en Goliat (17:1 tot 58)

De Filistijnen legerden tussen Soko in Juda en Azeka en de Israëlieten legerden zich onder Saul in het Terebintendal, de Filistijnen aan de ene zijde en Israel aan de andere zijde op een berghelling. Een Filistijnse kampvechter uit Gat, genaamd Goliat, trad ’s morgens en ’s avonds naar voren, 40 dagen lang. Hij was 6 el en een span lang, met koperen helm en geschubd pantser bekleed, dat 5000 sikkels koper woog, en koperen scheenplaten en op zijn schouder een koperen werpspies, waarvan de schacht was als een weversboom, en de punt van 600 sikkels ijzer woog, met een schilddrager voor hem uit. Hij riep Israel toe: ik tart de slagorden van Israel: geef mij een man, dat wij samen strijden. Indien hij mij verslaat, dan zullen wij u tot knechten zijn; maar als ik hem overwin, dan zult u ons tot knechten zijn en ons dienen. Toen vreesden Saul en geheel Israel zeer. Isai was oud en hoogbejaard toen zijn 3 oudste zonen, Eliab, Abinadab en Samma, Saul in de strijd waren gevolgd. David was de jongste en keerde telkens van Saul terug om zijn vader’s schapen te weiden. Isai zei tot David: breng een efa geroosterd koren en 10 broden naar uw broeders in de legerplaats. En breng 10 melkkazen aan de overste over duizend brengen en zie hoe uw broeders het maken en breng een pand mee. David stond vroeg op, liet de schapen achter bij een wachter en ging heen, zoals Isai hem bevolen had en kwam juist toen het leger zich in slagorde schaarden en de strijdkreet aanhief. David liep haastig naar de slagorde en vroeg zijn broeders naar hun welstand, terwijl Goliat dezelfde woorden als altijd sprak. Alle mannen van Israel sloegen op de vlucht en vreesden zeer en zeiden: deze man komt om Israel te tarten! Wie hem verslaat, die zal de koning grote rijkdom schenken en zijn dochter geven en zijn familie vrijstellen van lasten in Israel. Toen zei David: wat zal men de man doen die de Filistijn daar verslaat en de smaad van Israel afwentelt? Wie toch is deze onbesneden Filistijn, dat hij de slagorden van de levende God tart? En het volk gaf hem hetzelfde antwoord: Toen Eliab David hoorde spreken, werd hij toornig en zei: waarom bent u gekomen en bij wie hebt u die paar schapen in de woestijn achtergelaten? Ik ken uw overmoed en de boosheid van uw hart: u bent gekomen om de strijd te zien. Maar David zei: Wat heb ik misdaan? Het was maar een vraag. De woorden van David werden overgebracht aan Saul, die hem liet halen. En David zei: laat niemand om hem de moed verliezen; uw knecht zal met deze Filistijn strijden. Maar Saul zei: u kunt niet, u bent nog jong en hij is een krijgsman van zijn jeugd aan. David echter zei: uw knecht hoedde zijn vaders schapen en kwam er een leeuw of beer, dan greep ik hem bij zijn baard, sloeg hem dood en redde het uit zijn muil. En deze onbesneden Filistijn zal het vergaan als een van dezen, omdat hij de slagorden van de levende God getart heeft. De Here, die mij gered heeft uit de klauwen van leeuw en beer, zal mij ook redden uit de hand van deze Filistijn. En Saul zei: Ga, en de Heere zal met u zijn. En David gordde zijn wapenrok, helm, pantser en zwaard aan en deed moeite om te lopen. Toen ontdeed David zich ervan, nam zijn staf en zocht 5 gladde stenen en deed ze in de herderstas voor de slingerstenen, maar hield zijn slinger in de hand. Zo naderde hij Goliat die hem bezag en verachtte, omdat hij nog jong was en zei: ben ik een hond, dat u met een stok op mij afkomt? En hij vervloekte David bij zijn goden en zei: ik zal uw vlees aan het gevogelte en gedierte des velds geven. Maar David zei: u treedt mij tegemoet met zwaard, speer en werpspies, maar ik treed u tegemoet in de naam van de Heere der heerscharen, de God van Israel, die u getart hebt. Deze dag zal de Heere u in mijn macht overleveren en ik zal u verslaan en u het hoofd afhouwen en de lijken van het leger der Filistijnen aan het gevogelte en aan het gedierte des velds geven, opdat de gehele aarde weet, dat Israel een God heeft en deze menigte weet, dat de Heere niet verlost door zwaard en speer. Want de strijd is des Heren. Toen de Filistijn aanviel, snelde David toe, nam een steen uit de tas en slingerde die weg en trof de Filistijn, zodat de steen in zijn voorhoofd drong en hij voorover ter aarde viel. Zo versloeg David de Filistijn met slinger en steen en doodde hem met diens eigen zwaard en hieuwde hem het hoofd ermee af. De Filistijnen sloegen op de vlucht en de mannen van Israel en Juda hieven een krijgsgeschreeuw aan en vervolgden de Filistijnen tot Gat en Ekron, keerden daarna terug en plunderden hun legerplaats. En David nam het hoofd van de Filistijn en bracht het naar Jeruzalem, maar legde diens wapenen in zijn tent. Saul had tot zijn krijgsoverste gezegd: wiens zoon is dit deze jongeling, Abner? Hij antwoordde: ik weet het niet en bracht David, met het hoofd van de Filistijn in zijn hand bij Saul die vroeg: wiens zoon bent u, jongeling? De zoon van uw knecht, de Betlehemiet Isai.

Sauls haat tegen David (18:1 tot 30)

Meteen nadat David tot Saul had gesproken werd Jonatan’ ziel verknocht aan die van David en hij had hem lief als zichzelf en sloot een verbond met hem: trok zijn mantel uit, en gaf die samen met zijn wapenrok, zwaard, boog en gordel aan David. Saul nam hem mee en stond hem niet toe naar huis terug te keren. David was voorspoedig in de strijd waar Saul hem ook zond en hij stelde hem over de krijgslieden, wat het volk en de dienaren van Saul goed vonden. Toen David na de overwinning op Goliat terugkeerde, gingen de vrouwen koning Saul onder gezang, reidans en vreugdebetoon tegemoet en zongen: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden. Toen werd Saul zeer toornig en hij dacht nu zal ook het koningschap voor hem zijn. Sindsdien sloeg Saul David met wantrouwen gade. De volgende morgen greep de boze geest Gods Saul aan en terwijl David de snaren tokkelde, raasde Saul en hij wierp zijn speer en dacht David aan de wand te spietsen. Maar David ontweek hem 2 x en Saul werd bevreesd voor David, omdat de Heere met hem was en van Saul geweken was. Saul verwijderde hem uit zijn omgeving en stelde hem tot overste over 1000 en David was voorspoedig op al zijn wegen, want de Heere was met hem en geheel Israel en Juda hadden David lief. Saul zei tot David: ik geef u mijn oudste dochter Merab tot vrouw, mits u in mijn dienst dapper de oorlogen des Heren voert en hij dacht: laat niet mijn hand, maar de Filistijnen tegen hem zijn. David echter zei: wie ben ik en het geslacht van mijn vader in Israel, dat ik een schoonzoon van de koning zou worden? Toen werd zij aan Adriel, de Mecholatiet, geschonken. Mikal, dochter van Saul, kreeg David lief en het leek Saul goed en dacht: laat zij voor hem een valstrik worden en laat de hand der Filistijnen tegen hem zijn. En Saul zei: u kunt ten 2e male mijn schoonzoon worden en hij beval zijn dienaren in het geheim David aan te moedigen. Maar David zei: denkt u het een kleinigheid de schoonzoon van de koning te worden? Ik ben immers een arm en gering man. Dit deelden de dienaren Saul mee, waarop Saul hen beval te zeggen: de koning wil als bruidsprijs 100 voorhuiden van Filistijnen, als wraakneming op de vijanden van de koning. Saul had de bedoeling David door de hand der Filistijnen te doen vallen. Daar stemde David mee in en David ging met zijn mannen en versloeg 200 Filistijnen en bracht hun voorhuiden aan de koning, opdat hij des konings schoonzoon zou worden. Toen schonk Saul hem zijn dochter Mikal tot vrouw. Toen begreep Saul dat de Heere met David was en vreesde David des te meer. Saul bleef zijn leven lang een vijand van David. Als de Filistijnen uitrukten, had David meer voorspoed dan alle dienaren van Saul, zodat zijn naam zeer beroemd werd.

David vlucht voor Sauls aanslagen (19:1 tot 24)

Saul sprak er met Jonatan en al zijn dienaren over om David te doden, wat Jonatan, die David zeer genegen was, aan David meedeelde: ga naar een schuilplaats en verberg u daar. Ik zal in het veld waar u zich bevindt met mijn vader over u spreken en u meedelen hoe het staat. Jonatan sprak tot Saul goed van David en zei: wat uw knecht David gedaan heeft, is u zeer ten goede gekomen en hij heeft zijn leven op het spel gezet, de Filistijn verslagen en de Heere heeft een grote verlossing voor geheel Israel bewerkt. U hebt u verheugd, waarom zoudt u zich dan aan onschuldig bloed bezondigen door David zonder oorzaak te doden? Saul luisterde naar Jonatan en zwoer: zo waar de Heere leeft, hij zal niet ter dood gebracht worden. Toen riep Jonatan David en bracht hem bij Saul en was in zijn dienst als tevoren. Toen de oorlog opnieuw uitbrak, streed David tegen de Filistijnen en bracht hun een grote nederlaag toe. Maar de boze geest des Heren kwam over Saul en wederom trachtte Saul David met de speer aan de wand te spietsen, maar deze ontweek Saul en vluchtte en ontkwam in die nacht. Saul zond boden om David’s huis te bewaken en hem ‘s morgens te doden. Maar Mikal zei: als u vannacht uw leven niet weet te redden, zult u morgen ter dood gebracht worden en liet David door het venster naar beneden en hij ontkwam. Mikal legde de terafim op het bed met een net van geitehaar aan het hoofdeinde. Toen zond Saul boden om David te halen, maar zij zei: hij is ziek, waarna hij beval hem op het bed te brengen, opdat ik hem dode. En zie, daar lag de terafim en Saul zei tot Mikal: waarom hebt u mij bedrogen, dat u mijn vijand liet ontkomen? Maar Mikal zei: hij zei tot mij ‘laat mij gaan, waarom zou ik u doden’?
David kwam bij Samuel te Rama en vertelde hem al wat Saul hem aangedaan had en zij bleven te Najot. Toen zond Saul tot 3 x toe, boden om David daar te halen en zij zagen profeten in geestvervoering met Samuel aan hun hoofd en de Geest Gods kwam over hen zodat zij ook in geestvervoering geraakten. Toen ging hij zelf naar Rama en vroeg naar Samuel en David? Te Najot en ging daarheen en ook over hem kwam de Geest Gods en ook hij trok zijn kleren uit en was in geestvervoering in tegenwoordigheid van Samuel en lag die gehele dag en nacht naakt terneer. Daarom zegt men: Is Saul ook onder de profeten?

Verbond tussen David en Jonatan (20:1 tot 43)

Toen vluchtte David uit Najot en kwam bij Jonatan: wat heb ik gedaan, wat is mijn ongerechtigheid of zonde jegens uw vader, dat hij mij naar het leven staat? Maar deze zei: dat zij verre, u zult niet sterven. Zie, mijn vader doet niets, zonder het mij toe te vertrouwen. Waarom zou hij dan deze zaak voor mij verborgen houden? David verzekerde het met een eed: uw vader weet heel goed, dat u mij genegenheid toedraagt en denkt: Jonatan moet dit niet weten, anders wordt hij verdrietig. Er is slechts een schrede tussen mij en de dood. Jonatan vroeg David: Wat verlangt u? David antwoordde: morgen, tijdens de nieuwe maan, zou ik bij de koning aan de maaltijd moeten deelnemen. Ik houd mij in het veld verborgen en mist uw vader mij, zeg dan: David heeft dringend gevraagd naar Betlehem voor het jaarlijkse offerfeest voor zijn gehele geslacht te gaan. Zegt hij: het is goed, dan is uw dienaar veilig. Maar als hij toornig wordt, weet dan, dat hij vast besloten is dit kwaad te doen. Betoon dan trouw aan uw knecht en ons verbond, maar indien er ongerechtigheid bij mij is, breng mij dan zelf ter dood. Jonatan zei: als ik zeker weet, dat mijn vader vast besloten is, dit kwaad over u te brengen, zal ik het u meedelen, zodat u in vrede kunt vertrekken? Ik zal bij de Here, de God van Israel, morgen of overmorgen mijn vader polsen en het u meedelen en u laten gaan. De Heere moge met u zijn, zoals Hij met mijn vader geweest is. U zult mijn huis nimmer uw trouw onttrekken, ook niet, als de Heere alle vijanden van David van de aardbodem uitroeit. Toen sloot Jonatan dit verbond met het huis van David en liet David opnieuw zweren bij zijn liefde voor hem, want hij had hem lief als zichzelf. Daarop zei Jonatan: op de 3e dag moet u zich zetten bij de steen Haezel. Dan zal ik 3 pijlen schieten en de jongen opdragen de pijlen te zoeken. Als ik zeg: de pijlen liggen dichterbij, kom dan, want dan is het veilig voor u en is er niets, zo waar de Heere leeft. Maar indien zeg: de pijlen liggen verder weg, ga dan heen, want de Heere zendt u weg. Wat betreft onze afspraak, zie, de Heere is tussen mij en u voor altijd. Tijdens de nieuwe maan zette de koning zich aan de dis, Jonatan stond op en Abner zette zich naast Saul, maar David’s plaats bleef leeg. Saul zei die dag niets, want hij dacht: er is iets met hem gebeurd; hij zal niet rein zijn. Toen op de 2e dag Davids plaats leeg bleef, vroeg Saul Jonatan, die antwoordde: David heeft mij dringend gevraagd, naar zijn broeders in Betlehem te mogen gaan voor een offerfeest. Toen ontbrandde Saul’s toorn tegen Jonatan: zoon van een weerspannige tuchteloze! Ik wist dat u voor de zoon van Isai gekozen hebt tot uw eigen schande en de schande van de naaktheid uwer moeder? Zolang de zoon van Isai op de aardbodem leeft, zullen noch u, noch uw koningschap staande blijven. Laat hem tot mij brengen, want hij is een kind des doods. Maar Jonatan antwoordde: waarom, wat heeft hij gedaan? Daarop wierp Saul zijn speer om Jonatan te doden, die toen wist dat zijn vader vast besloten had David ter dood te brengen. Daarom stond Jonatan in brandende toorn op, at niets en was bedroefd omwille van David en omdat zijn vader hem schandelijk had bejegend. ‘s ochtends ging Jonatan het veld in en zei tot de kleine jongen bij hem: zoek de pijlen die ik afschiet. Toen de jongen bij de plek kwam, waarheen Jonatan de pijl afgeschoten had, riep Jonatan: De pijl ligt toch verder weg. Vlug, maak haast, blijf niet staan! De jongen wist van niets en daarna gaf Jonatan zijn wapens aan de jongen en beval hem: breng ze naar de stad en de jongen ging naar huis. Toen kwam David te voorschijn en boog zich 3 x neer en zij kusten elkaar en weenden. Tenslotte vermande David zich en Jonatan zei: Ga in vrede, de Heere zal tussen mij en u staan en tussen mijn en uw nakomelingen voor altijd. David stond op en ging heen; en Jonatan begaf zich naar de stad.

David te Nob (21:1 tot 9)

David kwam te Nob bij Achimelek, de priester, die hem bevende hem waarom hij alleen was. David antwoordde: de koning heeft mij iets opgedragen, waarvan niemand iets mag weten en ik heb de manschappen ergens heengezonden. Geef mij 5 broden of wat er maar is? De priester antwoordde: er is alleen heilig brood, als de manschappen zich maar van vrouwen onthouden hebben. David antwoordde: de omgang met vrouwen is ons, evenals vroeger, ontzegd als ik uittrek en al is dit een ongewijde tocht, niettemin is hij heilig door de geheiligde wapens. Toen gaf de priester hem het heilige toonbrood, dat men gewoon is voor het aangezicht des Heren weg te nemen en dan vers brood neer te leggen. Doeg, een Edomiet en opzichter over de herders van Saul, was op die dag afgezonderd voor het aangezicht des Heren. David vroeg Achimelek om een speer of zwaard, omdat hij geen wapens kon meenemen, omdat de opdracht van de koning dringend was. De priester zei: alleen het zwaard van Goliat is hier, gewikkeld in een mantel achter de efod, neem het. David zei: zijns gelijke bestaat niet, geef het.

David te Gat (21:10 tot 15)

Toen vluchtte David verder en kwam bij Akis, koning van Gat wiens dienaren zeiden: is dit niet David, koning van het land, van wie zij bij reidans en in beurtzang hebben gezongen, dat David zijn tienduizenden heeft verslagen? David werd toen zeer bevreesd voor Akis en stelde zich aan als een waanzinnige en razende, bekrabbelde de poort en liet speeksel in zijn baard lopen. Toen zei Akis: heb ik gebrek aan krankzinnigen, dat u mij deze gebracht hebt om bij mij uit te razen?

David bij Adullam (22:1 tot 5)

David ontkwam naar de spelonk van Adullam, waar zijn familie bij hem kwamen, met ieder die in moeilijkheden verkeerde, een schuldeiser had of verbitterd was, ongeveer 400 man en werd hun aanvoerder. Vandaar ging hij naar Mispe en zei tot de koning van Moab: laat mijn ouders bij u mogen komen, totdat ik weet, wat God met mij voor heeft? En David bracht hen daar onder, zolang hij in de bergvesting was. De profeet Gad zei: blijf hier niet, maar trek naar het land Juda en hij trok naar het woud van Cheret.

Moord op de priesters van Nob (22:6 tot 23)

David en zijn mannen werden ontdekt, wat Saul hoorde, die met de speer in zijn hand onder de tamarisk op de hoogte te Gibea zat. En hij zei tot al zijn dienaren, de Benjaminieten, die bij hem stonden: zal David u akkers, wijngaarden geven, u tot oversten aanstellen, dat u allen tegen mij hebt samengespannen en niemand mij meedeelde dat mijn zoon een verbond sloot met de zoon van Isai en hem tegen mij heeft opgehitst om mij lagen te leggen? Geen uwer is over mij bezorgd. Toen antwoordde de Edomiet Doeg: ik heb gezien dat hij bij Achimelek te Nob kwam, die de Heere voor hem raadpleegde en hem teerkost en het zwaard van Goliat gaf. De koning ontbood de priester Achimelek met zijn gehele familie en de priesters te Nob en zei: waarom hebt u met de zoon van Isai tegen mij samengespannen door hem brood en zwaard te geven, God voor hem te raadplegen, zodat hij tegen mij is opgestaan en mij lagen legt? Achimelek antwoordde: wie is zo betrouwbaar als David, des konings schoonzoon, lid van uw lijfwacht, geeerd in uw huis? Heb ik voor het eerst God voor hem geraadpleegd? De koning legge ons toch niets ten laste, want uw knecht wist niets van dit alles af. Maar de koning zei: u en uw gehele familie moet sterven, Achimelek en hij gebood de soldaten der garde: doodt de priesters des Heren, want ook zij zijn op de hand van David. Maar zij wilden de priesters des Heren niet neer stoten. Toen vroeg de koning Doeg, die nader trad en de priesters, 85 man, die de linnen lijfrok droegen, neer stootte en sloeg de hele priesterstad Nob, mannen, vrouwen, kinderen, zuigelingen, runderen, ezels en kleinvee, met de scherpte des zwaards. Alleen Abjatar, zoon van Achimelek ontkwam en vluchtte naar David. David zei tot hem: omdat Doeg daar was, begreep ik dat hij aan Saul zou meedelen. Ik ben de oorzaak van de dood van al uw familieleden. Blijf bij mij, vrees niet, bij mij bent u volkomen veilig. ·

David te Keila (23:1 tot 13)

Men vertelde David dat de Filistijnen de dorsvloeren van Keila leeg roofden en David vroeg de Here: zal ik deze Filistijnen verslaan? De Heere antwoordde: versla de Filistijnen en bevrijd Keila. Maar zijn mannen zeiden: wij leven hier in Juda al in vrees, hoeveel te meer, wanneer wij tegen de Filistijnen optrekken. Toen vroeg David de Heere opnieuw, en Hij antwoordde hem: trek op, want Ik zal hen in uw macht geven. Daarop streed hij met de Filistijnen, dreef hun vee weg en bracht hun een grote nederlaag toe en bevrijdde de inwoners van Keila, wat aan Saul werd meegedeeld, die zei: God heeft hem aan mij overgeleverd, want hij heeft zichzelf opgesloten in een stad. En Saul riep al het volk ten strijde om David in Keila te belegeren. Toen David dit vernam, beval hij Abjatar, die de efod had meegenomen tijdens zijn vlucht: breng de efod hier. En David zei: Here, God van Israel, Saul is voornemens om mijnentwil verderf over Keila te brengen, zullen de burgers van Keila mij aan hem uitleveren? De Heere antwoordde: Saul zal komen en zij zullen u uitleveren. Toen verlieten David en zijn 600 mannen Keila en trokken op goed geluk rond, wat Saul werd meegedeeld en hij gaf de tocht op.

David in de woestijn van Zif (23:14 tot 28)

David verbleef in bergvestingen in de woestijn van Zif, alle dagen gezocht door Saul, maar God gaf hem niet in zijn macht. David vernam, dat Saul was uitgetrokken om hem te doden, toen Jonatan naar David ging in Choresa en zijn vertrouwen op God versterkte en zei: vrees niet, want mijn vader zal u niet vinden. U zult koning over Israel zijn en ik zal onder u staan, wat mijn vader maar al te goed weet. Hierop sloten zij een verbond voor het aangezicht des Heren en gingen uiteen. Enige Zifieten zeiden tegen Saul in Gibea: David houdt zich op de heuvel van Chakila bij Choresa verborgen. Kom, o koning, dan willen wij hem uit leveren. Saul zei: wees gezegend door de Here, omdat u met mij begaan zijt. Onderzoek waar al zijn schuilplaatsen zijn en kom met betrouwbare gegevens en ik zal met u gaan. En zij begaven zich op weg naar Zif, voor Saul uit, wat aan David gemeld werd. En hij trok weg naar de rots en bleef in de woestijn Maon, wat Saul hoorde en hem achtervolgde, Saul langs de ene en David langs de andere zijde van de berg. David trachtte in allerijl te ontkomen aan Saul. Toen Saul op het punt stond David te omsingelen, kwam een bode tot Saul: de Filistijnen zijn het land binnengevallen, waarop Saul terug keerde de Filistijnen tegemoet. Daarom noemt men die plaats: Rots der Ontkoming.

David spaart Sauls leven (24:1 tot 23)

Toen Saul terug keerde van de vervolging der Filistijnen, zei men dat David in de woestijn van Engedi was, waarop Saul 3000 uitgelezen mannen nam om David en zijn mannen bij de Steenbokrotsen te zoeken. Aldaar ging Saul een spelonk binnen om zich af te zonderen, waar David en zijn mannen zaten. Davids mannen zeiden: dit is de dag, dat de Heere uw vijand in uw macht geeft, doe met hem wat u wilt. David sneed ongemerkt de slip van Sauls mantel af en met bonsend hart zei hij: de Heere beware mij ervoor, dat ik aan mijn heer, de gezalfde des Heren, mijn hand zou slaan. En David liet hun niet toe Saul te overvallen. Saul verliet de spelonk en ging zijns weegs, waarna David de spelonk uit ging en riep: mijn heer de koning en boog zich neer ‘waarom luistert u naar hen die zeggen David beraamt kwaad tegen u’? De Heere had u heden in de spelonk in mijn macht gegeven en men wilde u doden, maar ik spaarde u. Mijn vader, zie toch de slip van uw mantel in mijn hand, waaruit u duidelijke kunt opmaken, dat ik geen kwaad of muiterij in de zin heb. U wilt echter mij van het leven benemen. De Heere moge rechtspreken en mij aan u wreken. Wie achtervolgt u, een dode hond, een enkele vlo? Het spreekwoord zegt: van goddelozen komt goddeloosheid, maar mijn hand zal niet tegen u zijn. Toen vroeg Saul: is dat uw stem, mijn zoon David? Daarop verhief Saul zijn stem en weende en zei: u bent rechtvaardiger dan ik. u hebt mij goed gedaan, terwijl ik u kwaad gedaan heb. Wanneer iemand zijn vijand aantreft, zal hij hem dan ongehinderd laten gaan? De Heere moge u belonen. Ik weet, dat u zeker koning zult worden en het koningschap in uw hand bestendig zal zijn. Zweer mij dan bij de Here, dat u mijn nakomelingen niet zult uitroeien noch mijn naam uit mijn familie zult uitdelgen? En David zwoer dit aan Saul. Toen ging Saul naar zijn huis, maar David en zijn mannen naar de bergvesting.

David: Nabal en Abigail (25:1 tot 44)

Toen Samuel stierf, kwam Israel bijeen, bedreef rouw en begroef hem te Rama. En David trok naar de woestijn Paran. Nabal, een Kalebiet en vermogend man, hard en ruw in zijn optreden, woonde in Maon en had zijn bedrijf te Karmel. Zijn vrouw Abigail had een goed verstand en was schoon van gestalte. Toen Nabal in Karmel bij het scheren van zijn schapen was, zond David 10 mannen om hem naar zijn welstand te vragen: wij hebben uw herders niet lastig gevallen en nooit hebben zij iets gemist. Wil ons daarom op deze feestdag uw gunst betonen en geef uw dienaren en uw zoon David, wat u voor de hand hebt. Maar Nabal antwoordde: wie is David, zoon van Isai? Er zijn veel knechten, die van hun heer weglopen. Zou ik dan mijn brood, water en wat ik voor mijn scheerders geslacht heb, geven aan onbekenden? Een knecht deelde aan Abigail mee: Nabal is uitgevaren tegen David’s mannen, die zeer goed voor ons geweest zijn en ons beschermd hebben toen wij in hun buurt de schapen weidden. Weet wat u te doen staat, want over onze heer, een man van niets met wie men niet kan spreken, en over zijn huis is het onheil vast besloten. En David’s mannen kwamen met dit bericht, waarna ongeveer 400 gewapende mannen optrokken achter David die zei: ik ben geheel bedrogen uitgekomen, dat ik alles in de steppe beschermd heb, nu heeft hij kwaad voor goed vergolden. Zo moge God aan de vijanden van David doen, ja erger, indien ik ook maar een man in leven laat. Maar 200 mannen bleven bij het pakgoed. Abigail nam haastig 200 broden, 2 kruiken wijn, 5 toebereide schapen, 5 maten geroosterd koren, 100 rozijnenkoeken en 200 klompen vijgen, laadde die op ezels, en zei haar knechten voor haar uit te trekken. Maar Nabal deelde zij het niet mee. Zij ontmoette David in een bergkloof en wierp zich haastig voor David neer: op mij, mijn heer, rust de schuld. Laat uw dienstmaagd tot u spreken: stoort u niet aan Nabal, deze man van niets, want zoals zijn naam is hij: een dwaas. Ik had uw boden niet gezien en zo waar de Heere leeft, die u bewaard bloedschuld op u te laden en het recht in eigen hand te nemen, moge het uw vijanden vergaan als Nabal. Geef dit geschenk van uw slavin aan de mannen in uw gevolg en vergeef mijn overtreding. Want de Heere zal voor u een bestendig huis maken, omdat u Zijn oorlogen voert en er uw leven lang geen kwaad bij u gevonden wordt. Uw ziel zal gebonden zijn in de bundel der levenden bij de Heere, maar de ziel uwer vijanden zal Hij wegslingeren uit de holte van de slinger. Als de Heere u doet naar al het goede u toegezegd en u tot vorst over Israel aanstelt, zal het u niet tot struikelblok zijn, dat u zonder oorzaak bloed vergoten heeft. Als de Heere u wel gedaan heeft, gedenk dan uw dienstmaagd. Toen zei David: geprezen zij de God van Israel, die u gezonden heeft, geprezen uw verstand en gezegend uzelf, dat u mij hiervan weerhouden hebt, want er zou bij Nabal niet een man in leven gebleven zijn. Toen nam David haar geschenken aan en zei: ga in vrede, ik luister en ben u welgezind. Abigail kwam bij Nabal, die een feestmaal als van een koning had, vrolijk en zwaar beschonken was. Wachtend tot de volgende morgen, toen zijn roes geweken was, vertelde zij hem deze dingen, waarop zijn hart in zijn binnenste stokte en hij werd als steen. En na zo’n 10 dagen sloeg de Heere Nabal. Toen David dit hoorde, zei hij: geprezen zij de Here, die het rechtsgeding gevoerd heeft en zijn knecht van het kwade afgehouden heeft en het kwade van Nabal op zijn eigen hoofd deed neerkomen. En David zond boden om met Abigail te spreken, dat hij haar tot vrouw wilde nemen. Toen boog zij zich neer: uw dienstmaagd wil de slavin zijn, die de voeten van de knechten mijns heren wast en zij begaf zich haastig op weg, rijdend op haar ezel, samen met haar 5 dienaressen en werd zijn vrouw. Ook Achinoam uit Jizreel had David tot vrouw genomen. Maar Saul had Mikal aan Palti gegeven.

David spaart opnieuw Sauls leven (26:1 tot 25)

De Zifieten kwamen tot Saul te Gibea: David houdt zich verborgen op de heuvel van Chakila, waarop Saul zich op weg begaf met 3000 uitgelezen mannen, om David te zoeken en zich daar te legeren, terwijl David zich ophield in de woestijn. Toen David dit van zijn verspieders vernam trok hij daarnaar toe op en zag Saul en Abner, terwijl het volk rondom hem gelegerd was en vroeg de Hethiet Achimelek en Abisai, broeder van Joab: wie wil met mij in de legerplaats afdalen? Abisai zei: ik en zij daalden samen af tot waar Saul lag, terwijl Abner en het volk om hem heen lagen. Abisai zei: heden heeft God uw vijand aan u overgeleverd, laat ik hem met de speer aan de aarde spietsen? Maar David zei: breng hem niet om, want wie slaat ongestraft de gezalfde des Heren? De Heere zal hem slaan, als zijn sterfdag komt of als hij ten strijde trekt en weggevaagd wordt, maar Hij beware mij ervoor mijn hand te slaan aan de gezalfde des Heren. Neem de speer aan zijn hoofdeinde en waterkruik en zij gingen heen. Allen sliepen, daar er een diepe slaap des Heren op hen gevallen was. Aan de overzijde ging hij op de bergtop staan en riep tot het volk en tot Abner: waarom hebt u de koning niet bewaakt, toen iemand kwam om hem om te brengen, dit is niet goed. U bent kinderen des doods, omdat u de gezalfde des Heren, niet bewaakt hebt. Waar is de speer en waterkruik, die aan zijn hoofdeinde stond? Saul herkende Davids stem en riep: is dat uw stem, mijn zoon David? En David antwoordde: wat voor kwaad heb ik bedreven, dat u mij achtervolgt, een enkele vlo, een veldhoen op de bergen? Indien de Heere u tegen mij opzet moge Hij een offer ruiken, maar indien het mensen zijn, vervloekt zijn zij voor het aangezicht des Heren, omdat zij mij van de gemeenschap met het erfdeel des Heren houden en zeggen ‘ga heen, dien andere goden’. Mijn bloed moge niet ter aarde vloeien, ver van Gods aangezicht. Toen zei Saul: ik heb gezondigd, keer terug, mijn zoon David, ik zal u geen kwaad meer doen, omdat deze dag mijn leven kostbaar geweest is in uw ogen. Ik heb dwaas gehandeld en zeer ernstig gedwaald. Maar David antwoordde: Laat een van uw manschappen hier komen en uw speer halen en de Heere zal ieder zijn gerechtigheid en trouw vergelden, want de Heere had u in mijn macht gegeven, maar ik wilde mijn hand niet aan de gezalfde des Heren slaan. Zo moge mijn leven kostbaar zijn in de ogen des Heren en moge mij redden uit alle benauwdheid. Saul zei: gezegend bent u, mijn zoon David. Wat u ook doet, u zult zeker slagen. Toen ging David zijns weegs, en Saul keerde terug naar zijn plaats.

David bij de Filistijnen (27:1 tot 12)

Maar David dacht: ik zal toch nog eens door Saul’s hand omkomen. Ik zoek best een toevlucht in het land der Filistijnen, dan ben ik aan zijn greep ontkomen en hij ging met zijn 600 mannen naar Akis, koning van Gat en vestigde zich daar, David met Achinoam en Abigail en ieder met zijn gezin voor 1 jaar en 4 maanden. Toen dit aan Saul was meegedeeld, zocht hij hem niet langer. David zei tot Akis: als u mij gunstig gezind bent, geef mij een plaats in een der steden van het vlakke land, zodat ik niet bij u in de koninklijke stad hoef te wonen? Toen gaf Akis hem Siklag, wat nu nog steeds aan de koningen van Juda behoort. David deed overvallen op de Gesurieten, Gizrieten en Amalekieten en liet man noch vrouw in leven, zodat ze hem niet konden verraden, roofde kleinvee, runderen, ezels, kamelen en kleren en kwam dan weer bij Akis terug. Die vroeg waar hij een inval had gedaan, waarop hij antwoordde: in het Zuiderland van Juda en van de Jerachmeelieten en Kenieten. Dit was zijn gewoonte, zolang hij in het gebied der Filistijnen verbleef en Akis vertrouwde David, denkende: hij heeft zich stellig bij Israel in een kwade reuk gebracht en zal voor altijd mijn knecht zijn.

Saul te Endor (28:1 tot 25)

Samuel was gestorven en Saul had dodenbezweerders en waarzeggers uit het land verwijderd. Toen eens de Filistijnen hun legers verzamelden bij Sunem voor een veldtocht tegen Israel zei Akis zei tot David: u en uw mannen moeten met mij uitrukken en David antwoordde: u weet wat uw knecht doen moet. Daarop zei Akis: ik stel u voor altijd als mijn lijfwacht aan. Saul legerde met geheel Israel op Gilboa, maar werd bevreesd toen hij de Filistijnen zag en vroeg de Here, maar Hij antwoordde hem niet, noch door dromen, de Urim of profeten. Toen zei Saul: zoekt een vrouw die geesten kan bezweren, dat ik haar kan raadplegen. Zijn dienaren antwoordden: er is zo’n vrouw in Endor. Toen vermomde Saul zich en kwam met 2 mannen in de nacht bij die vrouw en zei: wil mij waarzeggen met behulp van de geest van een dode die ik u noemen zal. Zij antwoordde: u weet dat Saul dodenbezweerders en waarzeggers in het land heeft uitgeroeid, waarom spant u mij dan een valstrik? Toen zwoer Saul: zo waar de Heere leeft, er zal hierom geen schuld over u komen. Op haar vraag ‘wie?’, zei hij: laat mij Samuel opkomen en toen de vrouw Samuel zag, slaakte zij een luide kreet en zei: waarom hebt u mij bedrogen? U bent Saul zelf! Maar de koning sprak: vrees niet, maar zeg wat u ziet? Ik zie een bovennatuurlijk wezen, een oud man, gehuld in een mantel uit de aarde opkomen. Saul begreep dat het Samuel was en boog zich neer, waarna Samuel sprak: waarom hebt u mij verontrust en laten opkomen? Saul zei: ik verkeer in grote nood, want de Filistijnen strijden tegen mij en God is van mij geweken en antwoordt mij niet meer. Maakt u mij bekend wat ik doen moet? Samuel sprak: waarom raadpleegt u mij, de Heere is van u geweken en uw vijand geworden en heeft, zoals Hij door mijn dienst gesproken had, het koningschap uit uw hand gescheurd en aan David gegeven. Alles omdat u niet geluisterd hebt en zijn brandende toorn over Amalek niet hebt doen komen. Hij zal Israel met u in de macht der Filistijnen geven en morgen zult u met uw zonen bij mij zijn. Toen viel Saul zeer bevreesd in zijn volle lengte op de grond en zijn kracht begaf hem, omdat hij niets gegeten had. De vrouw zag, dat hij zeer ontsteld was en zei: uw dienstmaagd heeft naar u geluisterd en mijn leven op het spel gezet. Luister nu naar uw dienstmaagd: eet deze bete broods voor nieuwe kracht. Hij weigerde echter: ik zal niets eten. Maar op hun aandringen, luisterde hij en de vrouw slachtte in allerijl een mestkalf, nam meel en bakte ongezuurde koeken en Saul en zijn dienaren aten. Toen gingen zij diezelfde nacht heen.

David door de Filistijnen teruggezonden (29:1 tot 11)

De Filistijnen legerden te Afek, terwijl de Israelieten legerden bij de bron te Jizreel. Toen de Filistijnse aanvoerders David met Akis voorbij zagen trekken, zeiden zij: wat moeten deze Hebreeen? Akis antwoordde: David, dienaar van Saul, is overgelopen en al sinds jaar en dag bij mij zonder dat ik iets op hem aan te merken heb gehad. Maar zij werden toornig en zeiden: zend die man terug, zodat hij niet met ons ten strijde trekt en onze tegenstander word. Hoe zou hij beter bij zijn heer in de gunst komen, dan met de hoofden van deze mannen? Is dit niet David, van wie zij bij reidans de beurtzang aanhieven: Saul zijn duizenden, maar David heeft zijn tienduizenden verslagen? Toen zei Akis tot David: zo waar de Heere leeft, u bent een eerlijk man en ik zou het wel goed vinden, maar u bent niet aangenaam in de ogen der stadsvorsten. Ga in vrede terug en doe niets wat de stadsvorsten mishaagt. David echter zei: wat heb ik gedaan, dat ik niet mag strijden tegen de vijanden van mijn heer de koning? Akis antwoordde: ik weet het, u bent werkelijk aangenaam in mijn ogen als een engel Gods. Maar de aanvoerders hebben gezegd: hij mag niet tegelijk met ons ten strijde trekken. Sta met uw mannen vroeg op en gaat heen. Daarop ging hij met zijn mannen ’s morgens vroeg terug en de Filistijnen rukten op naar Jizreel.

Siklag verbrand – Davids wraak op de Amalekieten (30:1 tot 25)

Toen David op de 3e dag in Siklag terug kwam, hadden de Amalekieten een inval gedaan en Siklag veroverd en met vuur verbrand, maar de vrouwen en kinderen, waaronder Achinoam en Abigail, gevangen genomen, zonder iemand te doden. Toen verhieven David en het volk hun stem en weenden. en het volk was bitter gestemd, ieder om zijn zonen en dochters en spraken ervan David te stenigen. Maar David sterkte zich in de Here, zijn God en beval Abjatar de priester: breng de efod, waarop hij de Heere vroeg: moet ik deze bende achtervolgen? En Hij antwoordde: achtervolg, u zult ze inhalen en bevrijden. Toen ging David met de 600 mannen heen tot de beek Besor, waar 200 mannen uitgeput achterbleven en hij met 400 man de vervolging voort zette. Zij brachten een Egyptenaar, die 3 dagen en nachten niets gegeten of gedronken had, bij David en gaven hem brood, water, een schijf geperste vijgen en 2 rozijnenkoeken te eten. Toen keerde zijn geest in hem terug en David vroeg: wie hij was en vanwaar komt u? Hij antwoordde: ik ben een Egyptische slaaf van een Amalekiet, die mij heeft achtergelaten, toen ik 3 dagen geleden ziek werd, nadat wij een inval in het Zuiderland gedaan hadden. David vroeg: kunt u mij naar deze bende brengen? Hij zei: zweer mij bij God, dat u mij niet zult doden of aan mijn heer zult uitleveren en hij bracht hem erheen. Zij lagen verspreid feestvierend wegens de grote buit en David richtte een slachting onder hen aan, van de schemering tot aan de volgende avond en niemand ontkwam, behalve 400 jonge mannen, die op de kamelen ontvluchtten. David redde alles: ook zijn beide vrouwen, ieders zonen en dochters en niets misten zij van de buit, alles bracht David terug. Hij nam al het kleinvee en runderen en men zei: dit is Davids buit. Toen zij bij de 200 mannen kwam, vroeg David hun naar hun welstand. Maar alle slechte en nietswaardige mannen die met David meegegaan waren, zeiden: omdat zij niet met ons meegegaan zijn, geven wij hun niets van de geredde buit, behalve aan ieder zijn vrouw en kinderen. Laten zij die meenemen, en weggaan. Maar David zei: zo moet u niet doen, broeders, met wat de Heere ons gegeven heeft. Hij heeft ons bewaard en de bende die ons overviel, in onze macht gegeven. Neen, het deel van wie bij het pakgoed blijft, zal hetzelfde zijn als van wie ten strijde trekt. En dit stelde hij tot inzetting en regel voor Israel tot op deze dag.

David zendt geschenken aan de oudsten van Juda (30:26 tot 31)

Te Siklag aangekomen, zond hij een deel van de buit aan de oudsten van Juda, zijn vrienden en aan alle plaatsen waar David met zijn mannen rondgezworven had, als een geschenk uit de buit, op de vijanden des Heren behaald.

Sauls dood (31:1 tot 13)

Intussen streden de Filistijnen tegen Israel, die voor hen op de vlucht sloegen. Zij zaten Saul en zijn zonen op de hielen en doodden Jonatan, Abinadab en Malkisua. Toen werd de strijd voor Saul te zwaar en hij beefde toen de boogschutters hem onder schot kregen en zei tot zijn wapendrager: trek uw zwaard en doorsteek mij, opdat deze onbesnedenen niet komen en de spot met mij drijven en mij doorsteken. Maar zijn wapendrager durfde niet, waarop Saul het zwaard nam en zich erin stortte. Toen zijn wapendrager dat zag, stortte hij zich ook in zijn zwaard en stierf met hem. Toen de Israelieten aan de overzijde van de vlakte en Jordaan dit hoorden, verlieten zij hun steden en vluchtten, waarna de Filistijnen kwamen en zich daarin nestelden. Toen de Filistijnen de volgende dag de gesneuvelden plunderden, vonden zij Saul en zijn 3 zonen, hieuwen zijn hoofd af, roofden zijn wapenrusting en zonden boden rond om de goede tijding te melden in de tempels hunner afgoden en aan het volk. Zij legden zijn wapenrusting in de tempel van Astarte en zijn lijk hingen zij aan de muur van Bet-san. Toen de inwoners van Jabes in Gilead dat hoorden, liepen alle krijgslieden de gehele nacht door en haalden de lijken van Saul en zijn zonen van de muur van Bet-san, kwamen terug in Jabes en verbrandden ze daar en begroeven hun gebeente onder de tamarisk te Jabes en vastten 7 dagen lang.