SV 03 Leviticus

Download> SV 03 Leviticus.doc

Brandoffers (1:1 tot 17)

De Here sprak tot Mozes: wanneer iemand een offergave brengen wil, van rundvee of kleinvee (schaap of geit), moet hij als brandoffer een gaaf mannelijk dier naar de ingang van de tent brengen, zijn hand op de kop leggen en het slachten. De priesters zullen het bloed sprengen rondom op het altaar, de huid aftrekken, het in stukken verdelen en de kop en vet schikken (wassen) en alles op het altaar in rook doen opgaan als een brandoffer.

Als gij een offergave van gevogelte (tortelduiven of jonge duiven) op het altaar wilt brengen, moet gij dat aan de noordzijde slachten, bij de vleugels inscheuren, zonder deze eraf te trekken en de kop afknijpen en de priester zal ze in rook doen opgaan. Het bloed zal tegen de zijde van het altaar worden uitgedrukt en de krop met spijsresten erin verwijderen en naast het altaar aan de oostzijde op de asbelt werpen.

Spijsoffers (2:1 tot 16)

Breng een (vrijwillig) spijsoffer of een baksel uit de oven (ongezuurde / dunne koeken) of iets uit de pan (bestaand uit fijn meel met olie en wierook en gezouten met het zout van het verbond) tot de priesters (in stukken gebroken), die een handvol als gedenkoffer op het altaar in rook zal doen opgaan. Wat overblijft is voor de priesters. Geen spijsoffer zal gezuurd of met honig bereid worden. Als u als spijsoffer het 1e der vruchten (geroosterde aren, fijngewreven graankorrels met olie en wierook) brengt, zal de priester een deel van het fijngewrevene als gedenkoffer in rook doen opgaan.

Vredeoffers (3:1 tot 17)

Breng als vrijwillig vredeoffer rundvee of kleinvee (schaap of geit) een gaaf mannelijk of vrouwelijk dier voor het aangezicht des Heren en slacht het bij de ingang van de tent met de hand op de kop. Het vet (+ de vetstaart, die dicht bij de ruggegraat afgesneden moet worden) benevens de nieren en het aanhangsel aan de lever moet op het altaar in rook opgaan. Al het vet is voor de Here

Dit zij een altoosdurende inzetting voor uw geslachten in al uw woonplaatsen: gij zult volstrekt geen vet en geen bloed eten

Zondoffers (4:1 tot 5:13)

Als een gezalfde priester of de gehele gemeente zonder opzet zondigt in één van de dingen die de Here verboden heeft te doen (en dit voor de ogen der gemeente verborgen is gebleven) dan zal, wanneer de zonde bekend geworden is, hij of de oudsten een jonge, gave stier de Here als zondoffer naar de ingang van de tent brengen en voor het aangezicht des Heren, zijn hand op de kop leggen en de stier slachten. De priester zal zijn vinger in het bloed dopen en zevenmaal sprenkelen voor het voorhangsel van het heiligdom en het bloed strijken aan de horens van het reukaltaar. Het overige bloed zal hij uitgieten aan de voet van het brandofferaltaar en al het vet van de stier van het zondoffer zal hij eruit nemen en in rook doen opgaan op het brandofferaltaar. De huid en al zijn vlees, kop, onderschenkels, ingewanden en mest zal hij buiten de legerplaats brengen, op een reine plek, waar men de as stort, en hij zal hem op een houtvuur verbranden. Zo zal de priester over hen verzoening doen, en het zal hun vergeven worden. Als het een vorst is zal hij een gave mannelijke geitebok brengen en iemand uit het volk zal een gave vrouwelijke geit of schaap brengen en slachten zoals hierboven beschreven, maar het bloed zal de priester strijken aan de horens van het brandofferaltaar en al het vet op het altaar in rook doen opgaan.

Lev 5: wanneer iemand schuldig is omdat hij een overluid gesproken vervloeking hoort en niet aanbrengt, of iets onreins aanraakt zonder er zich bewust van te zijn, of een onbezonnen eed uitspreekt om iets goeds hetzij kwaads te doen, dan zal hij belijden, waarin hij gezondigd heeft en aan de Here als boete een zondoffer brengen, dan wel een dier van het vrouwelijk geslacht een schaap of een geit. Als zijn draagkracht ontoereikend is, zal hij 2 tortelduiven of 2 jonge duiven brengen en als brandoffer bereiden, volgens het voorschrift (haar kop van haar nek afknijpen, maar die niet afscheiden, het bloed tegen de zijde van het altaar sprenkelen en wat overblijft zal aan de voet van het altaar uitgedrukt worden). Als zijn draagkracht ontoereikend is, dan zal hij een tiende efa fijn meel brengen, er geen olie op gieten en geen wierook bijvoegen en de priester zal een handvol nemen als gedenkoffer en op het altaar in rook doen opgaan. Het zal, evenals het spijsoffer, voor de priester zijn. Zo zal de priester verzoening over hem doen voor de zonde die hij begaan heeft, en het zal hem vergeven worden.

 

Schuldoffers (5:14 tot 6:7)

Als iemand ontrouw wordt en zonder opzet zonde doet tegen iets van wat de Here geheiligd is, dan zal hij als boete, de Here een gave ram ten schuldoffer, de waarde geschat in zilveren sikkels. Het heilige waartegen hij gezondigd heeft, zal hij vergoeden en daaraan 1/5 toevoegen. Als iemand zondigt zonder dat hij het weet, dan is hij toch schuldig en zal een gave ram als schuldoffer offeren en heeft dan zijn schuld volkomen geboet. Als iemand zonde doet en tegenover zijn volksgenoot ontkent dat hij iets in bewaring, weggeroofd, afgeperst of gevonden heeft wat verloren was en doet een valse eed; wanneer hij zo zonde doet en schuldig wordt, dan zal hij het geroofde, afgeperste, in bewaring gegevene of het verlorene dat hij gevonden had of alles, ten opzichte waarvan hij een valse eed zwoer, teruggeven. Hij zal de volle waarde plus 1/5 vergoeden op de dag wanneer hij zijn schuldoffer, een gave ram in waarde geschat tot de priester brengt en hem zal vergeving geschonken worden.

 

Het brandoffer – het vuur mag niet uitgaan! (6:8 tot 13)

Gebied Aaron en zijn zonen: het brandoffer zal op het altaar de ganse nacht blijven liggen en het vuur zal daarop blijven branden. De priester zal een linnen kleed en broek aantrekken en de as wegnemen om naast het altaar te storten. Daarna zal hij andere klederen aantrekken en de as buiten de legerplaats, op een reine plaats brengen. Het vuur op het altaar zal brandende gehouden worden.

 

Het spijsoffer (6:14 tot 23)

De zonen van Aaron zullen het spijsoffer voor het altaar brengen, een handvol van het fijn meel, de olie en de wierook nemen en dit op het altaar in rook doen opgaan, tot een liefelijke reuk ten gedenkoffer voor de Here. Wat overblijft zullen de priesters (van het mannelijk geslacht) als ongezuurde koeken op een heilige plaats (in de voorhof van de tent) eten.

Al wie de vuuroffers des Heren aanraakt, zal heilig worden.

De offergave, die Aaron en zijn zonen zullen brengen op de dag, dat hij gezalfd wordt: 1/10 efa fijn meel als dagelijks spijsoffer, ½ ‘s morgens en ½ ’s avonds, in olie op een bakplaat, doorgeroerd en aan brokken zult gij het offeren. Elk spijsoffer van een priester zal geheel verbrand worden, het zal niet worden gegeten.

 

Het zondoffer (6:24 tot 30)

Spreek tot Aaron en zonen: waar het brandoffer geslacht wordt zal ook het zondoffer geslacht worden, voor het aangezicht des Heren, het is allerheiligst. De priester zal het op een heilige plaats eten (in de voorhof van de tent). Wat met het vlees in aanraking komt zal heilig zijn. Als het bloed op een kledingstuk spat, zult gij dit op een heilige plaats wassen. Het aarden vat waarin het gekookt is, zal stukgeslagen worden; indien in een koperen vat, dan zal dit geschuurd en met water gespoeld worden. De mannelijke priesters zullen het eten, het is allerheiligst. Geen zondoffer welks bloed in de tent gebracht werd zal gegeten worden, maar met vuur zal het verbrand worden.

 

Het schuldoffer (7:1 tot 10)

Men zal het schuldoffer slachten op dezelfde plaats als het brandoffer en het bloed rondom op het altaar sprengen. Al het vet (vetstaart en vet dat de ingewanden bedekt, dat aan de lendenen en het aanhangsel aan de lever zit) en de nieren zal de priester op het altaar in rook doen opgaan als een vuuroffer voor de Here.

Allen mannelijke priesters zullen het schuldoffer, net als het zondoffer, op een heilige plaats eten; het is allerheiligst en de huid van het brandoffer dat hij brengt zal voor die priester zijn. Elk spijsoffer gebakken in de oven en bereid in de pan en op de bakplaat, elk spijsoffer dat met olie aangemaakt of droog is zal voor de priester(s) zijn.

 

Het vredeoffer (7:11 tot 21)

Breng het vredeoffer als lofoffer met olie aangemaakte ongezuurde koeken en met olie bestreken ongezuurde dunne koeken. Ook koeken van gezuurd brood nevens zijn vredeoffer als lofoffer. Van elke offergave zal hij er een brengen als heffing aan de Here. Het vlees van zijn vredeoffer als lofoffer zal alleen op die dag gegeten worden, maar van een gelofteoffer of vrijwillig offer zal het overgeblevene op die of de volgende dag gegeten worden door ieder die rein is. Wat dan overblijft zal op de 3e dag met vuur worden verbrand. Voor wie het toch op de 3e dag eet zal het iets verfoeilijks zijn en zal zijn ongerechtigheid dragen.

Het vlees dat met iets onreins in aanraking komt, zal niet gegeten worden, maar met vuur verbrand worden. Als een onrein iemand vlees eet van het vredeoffer dat de Here toebehoort, die zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

 

Verbod op eten van vet en bloed (7:22 tot 27)

Het vet van rund, schaap of geit mag voor allerlei doeleinden gebruikt worden, maar niet om te eten; wie dat eet en ook al wie enig bloed eet zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

 

Het priesterlijk aandeel in de vredeoffers (7:28 tot 38)

Bij een vredeoffer moet diegene de Here een deel van zijn vredeoffer als offergave brengen. Eigenhandig zal hij de vuuroffers brengen: het vet met de borst om als beweegoffer te bewegen voor het aangezicht des Heren en de priester zal het vet in rook doen opgaan, maar de borst en de rechterschenkel zult gij als een heffing van uw vredeoffers aan de priester, die het bloed van het vredeoffer en het vet offert, geven.

 

Wijding van Aäron en zijn zonen (8:1 tot 36)

Neem Aaron en zijn zonen, de klederen, de zalfolie, de stier van het zondoffer, de beide rammen en de korf met de ongezuurde broden en roep de gehele vergadering samen bij de ingang van de tent der samenkomst. Daar zei Mozes tot de vergadering: Dit is het, wat de Here geboden heeft te doen en hij weidde Aaron en zijn zonen, zoals beschreven in Exo 29.

Ambtsaanvaarding der priesters (9:1 tot 24)

Op de 8e dag riep Mozes Aaron, zijn zonen en oudsten en zei tot Aaron: neem een gaaf kalf (rund) ten zondoffer en een ram ten brandoffer. Zeg tot de Israelieten: neemt een gaaf 1 jarige geitebok ten zondoffer en kalf en schaap ten brandoffer en daarbij een rund en ram ten vredeoffer, benevens een spijsoffer met olie aangemaakt, opdat de heerlijkheid des Heren u verschijnt. En Aaron en zijn zonen offerden het zondoffer, het brandoffer en de offergave des volks (brandoffer in stukken verdeeld, bok, spijsoffer benevens het morgenbrandoffer en het rund en ram als vredeoffer) volgens het voorschrift (bloed gesprengd en uitgegoten en het vet en borststukken in rook opgaand op het altaar en de rechterbovenschenkel als beweegoffer) en deed voor hen verzoening.

Toen hief Aaron zijn handen op over het volk en zegende het en Mozes en Aaron gingen in de tent der samenkomst, en toen zij er weer uitkwamen, zegenden zij het volk en de heerlijkheid des Heren verscheen aan het gehele volk: er ging vuur uit van de Here en dit verteerde op het altaar het brandoffer en de vetstukken. Toen het volk dat zag, juichten allen en wierpen zich op hun aangezicht.

 

Dood van Nadab en Abihu (10:1 tot 7)

Nadab en Abihu brachten vreemd vuur voor het aangezicht des Heren, waarop er vuur uitging van de Here en hen verteerde en de Here sprak: aan degenen die Mij het naaste staan, zal Ik Mij de Heilige betonen en ten aanschouwen van het gehele volk zal Ik Mij verheerlijken en Aaron zweeg. Mozes riep Misael en Elsafan, zonen van Uzziel (de oom van Aaron): zij droegen hun broeders in hun onderklederen weg buiten de legerplaats, zoals Mozes gesproken had.

Mozes zei tot Aaron, Eleazar en Itamar: laat uw hoofdhaar niet los hangen en scheur uw klederen niet en ga niet weg van de ingang van de tent, want de zalfolie des Heren is op u, opdat gij niet sterft en Hij niet toorne over de gehele vergadering. Maar het gehele huis Israels zullen de brand bewenen.

 

Verbod van bedwelmende drank voor de dienstdoende priesters (10:8 tot 11)

De Here sprak tot Aaron: drink geen wijn of bedwelmende drank wanneer gij of uw zonen de tent der samenkomst binnengaan, opdat gij niet sterft en opdat gij scheiding kunt maken tussen heilig en onheilig, tussen onrein en rein en gij de Israelieten kunt onderwijzen in al de inzettingen.

 

Het priesterlijk aandeel in de offers (10:12 tot 20)

Mozes sprak tot Aaron en zijn overgebleven zonen: neemt het overgebleven spijsoffer en eet het als ongezuurde broden naast het altaar op een heilige plaats. Eet de beweegborst en hefschenkel op een reine plaats met uw zonen en dochters.

Mozes zocht ijverig naar de bok van het zondoffer, maar zie, hij was verbrand en hij werd toornig op Eleazar en Itamar: waarom hebt gij het zondoffer niet op de heilige plaats gegeten? Het bloed daarvan is niet binnen in het heiligdom gebracht! Aaron sprak tot Mozes: zulke dingen zijn mij overkomen, indien ik heden het zondoffer gegeten had, zou dat goed geweest zijn in de ogen des Heren? Toen Mozes dit hoorde, was het goed in zijn ogen.

 

Reine en onreine dieren (11:1 tot 47)

Dit is de wet aangaande het vee, het gevogelte en elk levend wezen dat krioelt in het water, en elk wezen dat op de grond wemelt, om scheiding te maken tussen het onreine en het reine, tussen de dieren die gegeten mogen worden, en de dieren die niet gegeten mogen worden. Dieren die gij eten mag: met gespleten geheel doorkloofde hoeven, welke herkauwt, behalve de kameel, de klipdas en de haas, omdat die wel herkauwt, maar geen gespleten hoeven heeft. Ook het zwijn niet, omdat het wel gespleten hoeven heeft, maar niet herkauwt. Hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij niet aanraken, onrein zal die voor u zijn.

Van al wat in het water leeft, eet al wat vinnen en schubben heeft, maar wat geen vinnen of schubben heeft zal u een gruwel zijn, hun vlees zult gij niet eten en hun aas zult gij verafschuwen. Verafschuw onder de vogels de arend, lammergier, zeearend, wouw en alle soorten gieren, raven, de struisvogel, katuil, meeuw en alle soorten sperwers, de steenuil, aalscholver oehoe, witte uil, pelikaan, aasgier, ooievaar, alle soorten reigers, de hop en vleermuis. Alle wemelend gedierte met vleugels, dat op 4 poten gaat, zal u een gruwel zijn, behalve de sprinkhanen.

Dieren met gespleten niet geheel doorkloofde hoeven en die niet herkauwen, alle zoolgangers onder al de viervoetige dieren en van het gedierte dat op de grond wemelt: de mol, muis, alle soorten padden, de egel, waraan, hagedis, slak en het kameleon zullen u onrein zijn; ieder die hun (aas) aanraakt, zal zijn klederen wassen en onrein zijn tot de avond.

Alles waarop zulk een dood dier valt zal onrein zijn; elk houten vat of kledingstuk, vel of zak, elk gebruiksvoorwerp, zal in het water gelegd worden en onrein zijn tot de avond; dan zal het rein zijn. Elk aarden vat en alles daarin zal onrein zijn en gij zult het stuk breken. De oven en bakpan zullen gebroken worden. Een bron, put of vergaarbak van water zal rein zijn.

Zaaizaad zal rein blijven, maar als water op dat zaad gedaan is dan zal het u onrein zij. Als een van de dieren die u tot spijze zijn, sterft, dan zal hij die zijn aas aanraakt, onrein zijn tot de avond.

Maakt uzelf niet verfoeilijk door enig wemelend gedierte en verontreinigt u daardoor niet. Ik ben de Here, uw God; heiligt u en weest heilig, want Ik ben heilig.

 

Reiniging na geboorte (12:1 tot 8)

Wanneer een vrouw moeder wordt en een kind baart, dan zal zij 7 (jongen) / 14 (meisje) dagen onrein zijn; als in de tijd van haar maandelijkse afzondering zal zij onrein zijn. Op de 8e dag zal zijn voorhuid besneden worden. 33 (jongen) of 66 (meisje) dagen zal zij blijven in het reinigingsbloed; niets heiligs zal zij aanraken, naar het heiligdom zal zij niet komen, totdat de dagen van haar reiniging vervuld zijn. Dan zal zij een eenjarig schaap ten brandoffer, en een jonge duif of tortelduif ten zondoffer (of bij onvermogen 2 tortel of 2 jonge duiven) tot de priester brengen en deze zal het voor het aangezicht des Heren offeren en over haar verzoening doen; dan zal zij rein zijn van haar bloedvloeiing.

Wat is melaatsheid en hoe er mee om te gaan (13:1 tot 59)

De Here zei tot Mozes en Aaron, als de plaag der melaatsheid zich bij enig mens voordoet, dit is op de huid (of in een zweer of brandwond) van zijn lichaam een (witte) zwelling of uitslag of lichte plek heeft, zal hij tot de priesters gebracht worden. Als het haar wit is geworden en het blijkt, dat de aangetaste plek dieper zit dan de huid, dan zal hij hem onrein verklaren, het is melaatsheid. Als die niet dieper dan de huid zit en het haar niet wit geworden is, dan zal de priester de aangetaste 7 dagen opsluiten en dan weer bezien. Als die zich niet heeft uitgebreid, zal hij hem andermaal 7 dagen opsluiten en dan nogmaals bezien. Als de plek verdoft en niet heeft uitgebreid, dan zal de priester hem rein verklaren; het is uitslag (of het litteken van de brandwond). Hij zal zijn klederen wassen en rein zijn.

Als er wild vlees groeit in de zwelling, dan is dat verouderde melaatsheid in de huid; hij zal hem niet opsluiten, want hij is onrein. Als het sterk uitgebroken is en de gehele huid bedekt, van hoofd tot voeten, dan zal hij de aangetaste rein verklaren; hij is geheel wit geworden, hij is rein. Als er wild vlees bij hem vertoont, dan is hij onrein, maar als het wild vlees weer verdwijnt en hij wit wordt, dan is hij is rein.

Als iemand een plek op het hoofd of in de baard heeft, dieper dan de huid met geel, dun haar erop, dan zal de priester hem onrein verklaren. Als het niet dieper zit dan de huid zonder zwart haar erop, dan zal hij hem 7 dagen opsluiten en dan zien of de uitslag zich niet heeft uitgebreid. Als er geen geel haar op is en het niet dieper zit dan de huid, dan zal hij zich scheren, behalve de uitslag en hem 7 dagen opsluiten. Als het dan niet heeft uitgebreid en niet dieper zit dan de huid, zal hij zijn klederen wassen; hij is rein. Maar als de uitslag zich heeft uitgebreid, hoeft de priester niet naar het gele haar te zoeken, hij is onrein. Als de uitslag gelijk gebleven is en daar zwart haar op groeit, dan is de uitslag genezen, hij is rein.

Als man of vrouw op hun huid lichte witte plekken hebben en de priester ziet dat het doffe witte plekken zijn, dan is het gewone uitslag. Wanneer het (voor)hoofd van een man kaal wordt, is hij slechts (van voren) kaalhoofdig, maar hij is rein. Als op de kale kruin een roodachtig witte aangetaste plek is, zoals melaatsheid er uit ziet, dan zal hij hem onrein verklaren; op zijn hoofd is zijn plaag.

De melaatse zal zijn kleren scheuren, zijn hoofdhaar los laten hangen en de bovenlip bedekken en roepen: Onrein en afgezonderd (buiten de legerplaats) zal hij wonen.

Als aan een kleed (wollen of linnen) of aan iets van leder een aangetaste plek groenachtig of roodachtig is, zal het aan de priester getoond worden, die het aangetaste 7 dagen zal wegsluiten en dan ziet. Als het zich heeft uitgebreid, dan is het een kwaadaardige melaatsheid, het is onrein en zal met vuur verbrand worden. Als het zich niet uitgebreid heeft, zal het gebieden het voorwerp te wassen en andermaal 7 dagen wegsluiten. Als het nadat het gewassen is, niet anders uitziet is het onrein en met vuur zult gij het verbranden, het is een invreting aan zijn achterkant of voorkant. Als de plek verdoft is, nadat het gewassen is, zal hij het uitscheuren en als het zich opnieuw vertoont in het kleed zal men het met vuur verbranden. Als de plaag is geweken, zal het andermaal gewassen worden en het zal rein zijn.

 

Voorschriften aangaande de reiniging van melaatsheid (14:1 tot 57)

Dit is de wet voor de melaatse de dag van zijn reiniging: de priester ziet buiten de legerplaats en als de plaag der melaatsheid genezen is zal de priester 2 levende, reine vogels, cederhout, scharlaken en hysop nemen; de ene vogel slachten boven een aarden pot met levend water en het cederhout, scharlaken, de hysop zal hij met de levende vogel dopen in het bloed van de geslachte vogel. Hij zal de persoon 7x besprenkelen en de levende vogel in het open veld laten wegvliegen. Hij die gereinigd moet worden zal zijn kleren wassen, zijn haar afscheren en in water baden, daarna zal hij in de legerplaats komen, maar 7 dagen buiten zijn tent blijven. Op de 7e dag zal hij al zijn haar afscheren: zijn hoofd, zijn baard en zijn wenkbrauwen, al zijn haar zal hij afscheren, zijn klederen wassen en zijn lichaam in water baden; en hij zal rein zijn.

op de 8e dag zal hij 2 gave schapen nemen en een eenjarige gave ooi en 3/10 efa fijn meel als spijsoffer aangemaakt met olie, en een log olie. De priester zal het ene schaap offeren tot schuldoffer met het log olie op de plaats, waar men het zondoffer en het brandoffer slacht en ze bewegen als beweegoffer voor het aangezicht des Heren. Het schuldoffer komt de priester toe. Hij zal het bloed van het schuldoffer nemen en dit strijken aan de rechter oorlel, zijn rechter duim en rechter grote teen van hem die gereinigd moet worden. Hij zal zijn rechtervinger dopen in de olie die in zijn linkerhand is en van die olie met zijn vinger 7x sprenkelen voor het aangezicht des Heren. De rest van de olie die in zijn hand is, zal de priester iets strijken aan de rechter oorlel, de rechterduim en rechter grote teen van hem die gereinigd moet worden, boven op het bloed van het schuldoffer. De overgebleven olie zal de priester op het hoofd van hem die gereinigd moet worden doen en zo zal de priester over hem verzoening doen. Indien hij arm en onvermogend is zal hij een schaap als schuldoffer nemen en 2 tortelduiven of 2 jonge duiven, de ene zal zondoffer en de andere brandoffer zijn, benevens het spijsoffer.

Wanneer gij komt in het land Kanaan, dat Ik u ten bezit geef, en Ik de plaag der melaatsheid doe ontstaan in een huis dan zal de eigenaar de priester meedelen. De priester zal het huis laten ontruimen opdat niet alles wat in het huis is, onrein zij, voordat hij komt om de plaag te bezien. Als hij groenachtige of roodachtige kuiltjes, die dieper schijnen te zitten dan de wand ziet, dan zal de priester het huis 7 dagen sluiten en als hij op de 7e dag terugkomt en blijkt, dat de plaag zich heeft uitgebreid, dan zal de priester gebieden, de stenen waarop de plaag zit, eruit te halen en ze buiten de stad op een onreine plaats te werpen en vervangen, het huis van binnen rondom laten afschrappen en het leem dat men afgeschrapt heeft, buiten de stad op een onreine plaats storten en opnieuw bepleisteren. Indien de plaag opnieuw uitbreekt, is het een kwaadaardige melaatsheid: het is onrein en zal men het huis omverhalen en alles buiten de stad brengen op een onreine plaats. Degene die in het huis komt toen het afgesloten was zal onrein zijn tot de avond. Degene die zich te slapen legt of die dar eet zal zijn klederen wassen.

Als de plaag zich niet heeft uitgebreid, dan zal de priester het huis rein verklaren, omdat de plaag genezen is.

Hij zal het huis ontzondigen door cederhout, hysop, scharlaken en een levende vogel te nemen en ze dopen in het bloed van een geslachte vogel en het levende water, en 7x dat huis besprenkelen en de levende vogel zal hij in het open veld laten wegvliegen; zo zal hij verzoening doen over dat huis, en het zal rein zijn.

Onreinheid bij mannen en vrouwen (15:1 tot 33)

Als een man een vloeiing of zaaduitstorting heeft of een vrouw een (maandelijkse) bloedvloeiing heeft zijn zij onrein en elk voorwerp waarop zij zitten, liggen of aanraken is onrein (aardewerk zal stukgeslagen worden en elk houten voorwerp met water afgespoeld). Ieder die hen of zo’n voorwerp aanraakt, of wie zij aanraken of op wie hij spuwt, zal zijn kleren wassen, in water baden en onrein zijn tot de avond. Een man die bij een vrouw die haar maandelijkse vloeiing heeft ligt, zal haar onreinheid 7 dagen op hem komen.

Als zij rein zijn van zijn de vloeiing (de vrouw blijft 7 dagen of zolang de vloeiing duurt in haar maandelijkse onreinheid) zullen zij 7 dagen tellen hun klederen wassen, hun lichaam in levend water baden, en zij zullen rein zijn. Op de 8e dag zullen zij 2 tortelduiven of 2 jonge duiven de priester geven die ze zal bereiden, een als zondoffer en de andere als brandoffer en zal verzoening over hen doen.

Zo zult gij de Israelieten zuiveren van hun onreinheid, opdat zij niet in hun onreinheid sterven, wanneer ze mijn woning, die in hun midden is, zouden verontreinigen.

 

De grote verzoendag (16:1 tot 34)

Na de dood van Aaron’s zonen zei de Here tot Mozes: spreek tot Aaron: hij kome niet te allen tijde binnen het voorhangsel, opdat hij niet sterve; want in de wolk verschijn Ik boven het verzoendeksel. Kom slechts (éénmaal per jaar) nadat hij zijn lichaam gebaad heeft en met de heilige kleren aan. Neem een jonge stier ten zondoffer en een ram ten brandoffer om verzoening te doen voor zijn huis. Slacht de stier, neem een pan vol gloeiende kolen van het altaar en vul zijn handen met fijngestoten welriekend reukwerk en breng alles binnen het voorhangsel om op het vuur te leggen, zodat de wolk van het reukwerk het verzoendeksel dat op de getuigenis ligt, bedekt, opdat hij niet sterve. Neem een deel van het bloed en sprenkel 7x op het verzoendeksel aan de voorzijde.

Van de Israelieten zal hij 2 geitebokken ten zondoffer en een ram ten brandoffer nemen. Werp over beide bokken het lot: één voor Azazel en één voor de Here (het zondoffer voor het volk) die hij net als de stier zal slachten en het bloed op het verzoendeksel sprenkelen.

Hij zal dan naar het altaar buiten gaan en het bloed van de stier en van de bok rondom aan de horens van het altaar strijken en 7x sprenkelen en het reinigen en heiligen van de onreinheden der Israëlieten.

Dan zal Aaron zijn handen op de kop van de levende bok (voor Azazel) leggen en over hem al de ongerechtigheden der Israelieten en al hun overtredingen in al hun zonden belijden en die door iemand naar de woestijn laten brengen en daar vrij laten om al hun ongerechtigheden naar een onvruchtbaar land te dragen. Diegene zal zijn klederen wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen.

Geen mens zal in de tent der samenkomst zijn, wanneer hij daar binnengaat om in het heiligdom verzoening te doen

Aaron zal dan naar de tent der samenkomst komen en de linnen kleren uittrekken, ze daar laten liggen, in water baden op een heilige plaats en zijn gewone klederen aantrekken. Dan naar buiten gaan en zijn brandoffer en het brandoffer van het volk bereiden en verzoening doen voor zich en voor het volk. Het vet van het zondoffer zal hij op het altaar in rook doen opgaan.

De huid, het vlees en mest van de stier en de bok van het zondoffer zal men buiten de legerplaats met vuur verbranden. Diegene zal zijn kleren wassen, zijn lichaam in water baden en daarna in de legerplaats komen.

Dit is een altoosdurende inzetting: in de 7e maand op de 10e der maand zult gij u verootmoedigen en generlei werk doen, zomin de Israeliet als vreemdeling in uw midden, het zal een volkomen sabbat zijn. De priester, die men gezalfd en gewijd heeft, om in zijns vaders plaats het priesterambt te bekleden zal het heilige der heiligen, de tent der samenkomst en het altaar verzoenen en over de priesters en het ganse volk der gemeente verzoening doen om al hun zonden, eenmaal in het jaar.

 

De offerplaats (17:1 tot 9)

Ieder die rund, schaap of geit in de legerplaats of buiten de legerplaats slacht (om te offeren aan de veldgeesten, die zij overspelig nalopen), maar die niet brengt naar de ingang van de tent der samenkomst tot de priester, om als vredeoffers de Here te offeren en waarvan het bloed op het altaar des Heren gesprengd wordt en het vet in rook opgaat tot een liefelijke reuk voor de Here. Het zal die man als bloedschuld worden aangerekend en zal uit het midden van zijn volk uitgeroeid worden.

 

Verbod om bloed of aas te eten (17:10 tot 16)

Ieder, Israeliet of vreemdelingen in hun midden die enig bloed eet; tegen zo iemand zal Ik Mijn aangezicht keren en hem uit het midden van zijn volk uitroeien. De ziel van het vlees is in het bloed en Ik heb het u op het altaar gegeven om verzoening over uw zielen te doen (het bloed bewerkt verzoening door middel van de ziel). Ieder

die een stuk wild of gevogelte jaagt, zal het bloed uitgieten en bedekken met aarde. Ieder die een gestorven of verscheurd dier eet, zal zijn kleren wassen, zich in water baden en onrein zijn tot de avond, anders zal hij zijn ongerechtigheid dragen.

 

Huwelijks tot en kuisheidswetten (18:1 tot 30)

Zeg tot de Israëlieten: Ik ben de Here, uw God. Gij zult niet doen, zoals men doet in Egypte of in Kanaan; naar hun inzettingen zult gij niet wandelen, geen Israeliet noch een vreemdeling in uw midden, want door dit alles hebben zij zich en het land verontreinigd en Ik vergold daaraan zijn ongerechtigheid, zodat het land zijn inwoners uitspuwde. Maar Mijn verordeningen zult gij volbrengen en naar Mijn inzettingen wandelen; de mens die ze doet, zal daardoor leven.

Niemand zal naderen tot zijn naaste bloedverwant, om de schaamte te ontbloten, niet van zijn vader (i.e. de schaamte van de moeder), de vrouw van uw vader (i.e. de schaamte van uw vader), uw (half)zuster , uw kleindochter of –zoon, uws vaders zuster, moeders zuster, vaders broeder of zijn vrouw (uw tante), uw schoondochter, uw broeders vrouw (i.e. de schaamte van uw broeder), een vrouw en die van haar dochter of hun zoon of dochter; zij zijn bloedverwanten: bloedschande is het!

U zult geen vrouw nemen als bijvrouw naast haar zuster tijdens haar leven om haar schaamte te ontbloten. Nader niet tot een vrouw in haar maandelijkse onreinheid. Met de vrouw van uw naaste zult gij geen vleselijke gemeenschap hebben, zodat gij u met haar verontreinigt. U zult geen van uw kinderen overgeven om aan Moloch te wijden, opdat gij de naam van uw God niet ontwijdt. Gij zult geen gemeenschap hebben een van het mannelijk geslacht, zoals men gemeenschap heeft met een vrouw (een gruwel) en met geen enkel dier zult gij vleselijke gemeenschap hebben, om u daarmee te verontreinigen, schandelijke ontucht is het. Ieder die deze gruwelen doet, zullen uit het midden van hun volk uitgeroeid worden.

 

Levensheiliging (19:1 tot 37)

Zeg tot de Israelieten: wees heilig, want Ik ben heilig. Ieder heeft ontzag voor zijn moeder en vader en moet mijn sabbatten houden, zich niet tot afgoden wenden en geen gegoten beelden maken. Offer een vredeoffer zodat gij Hem welgevallig zijt: het zal gegeten worden op de dag dat gij het offert en de volgende, maar wat tot de 3e dag overblijft zal met vuur verbrand worden; voor wie het dan eet zal het iets verfoeilijks wezen, die zal zijn ongerechtigheid dragen, omdat hij het heilige des Heren ontwijd heeft en zo iemand zal uit zijn volksgenoten worden uitgeroeid.

Als gij de oogst binnenhaalt, zult gij de rand van uw veld of wijngaard niet geheel afzoeken (afmaaien) nog wat overblijft oplezen; dit zult gij voor de armen en de vreemdelingen laten liggen. Hij zult niet stelen, niet liegen, elkander niet bedriegen,

bij mijn naam niet vals zweren en zo de naam van uw God ontheiligen, uw naaste niet afpersen, het loon van een dagloner zal niet de nacht bij u overblijven tot de morgen (niet roven), een dove zult gij niet vloeken en voor een blinde zult gij geen struikelblok leggen, maar gij zult voor uw God vrezen.

Op rechtvaardige wijze zult gij uw naaste (arme of rijke) berechten, niet als een lasteraar rondgaan, uw naaste niet naar het leven staan, uw broeder in uw hart niet haten, maar openlijk uw volksgenoot terechtwijzen. Gij zult niet wraakzuchtig en haatdragend zijn tegenover de kinderen van uw volk, maar uw naaste liefhebben als uzelf.

Gij zult van uw vee niet 2 verschillende soorten laten paren, uw akker niet met tweeerlei zaad bezaaien, een kleed niet dragen dat uit tweeerlei stof vervaardigd is. Als iemand geslachtsgemeenschap heeft met een niet losgekochte slavin (zonder vrijbrief) zal een straf toegepast worden; zij zullen niet ter dood gebracht worden. Hij brenge een ram ten schuldoffer en de priester zal verzoening over hem doen en vergiffenis zal hem geschonken worden.

Als gij komt in het land en allerlei vruchtbomen plant dan zal de vrucht 3 jaar lang niet gegeten worden, in het 4e jaar echter zullen alle vruchten daarvan tot een lofprijzing de Here geheiligd zijn en in het 5e jaar zult gij dan de vrucht daarvan eten, opdat zij u een grotere opbrengst geven. Gij zult niets met bloed eten; niet aan waarzeggerij of toverij doen, niet

de rand van uw hoofdhaar rond afscheren, nog de rand van uw baard afsnijden, geen insnijding voor een dode in uw lichaam maken en geen tekens in uw huid laten prikken. Gij zult uw dochter niet ontwijden door haar aan ontucht over te geven, opdat het land geen ontucht bedrijve en het land niet van schanddaden vol worde.

Gij zult Mijn sabbatten houden en voor mijn heiligdom eerbied hebben, u niet wenden (zoeken) tot geesten van doden of tot waarzeggende geesten om u met hen te verontreinigen.

Voor het grijze haar zult gij opstaan en aan de oude zult gij eer bewijzen en voor uw God zult gij vrezen. Een vreemdeling zult gij hem niet onderdrukken, maar hem liefhebben als uzelf (u was zelf vreemdeling in Egypte), geen onrecht doen bij het rechtspreken. Gebruik een zuivere weegschaal, zuivere gewichten, een zuivere efa en een zuivere hin (lengtemaat, gewicht of inhoudsmaat) – al Mijn inzettingen en al Mijn verordeningen zult gij nauwgezet in acht nemen.

 

Strafwetten (20:1 tot 27)

In Hfst 20 vind je opnieuw een aantal zonden beschreven, zoals het geven van je kinderen aan Moloch (of dat oogluikend toelaten), je wenden tot de (waarzeggende) geesten van doden, waartegen God Zijn aangezicht keert, vervloeking van ouders, echtbreuk plegen of de schaamte ontbloten van deze en genen zoals beschreven in Hfst. 18 (een man die een vrouw en haar moeder neemt (bloedschande is het) zal men met vuur verbranden, opdat er geen bloedschande in uw midden zij), gemeenschap hebben met een man of dier, de schaamte van een vloeiende ontbloten. Bij al deze zonden zal hun bloedschuld op hen zijn en zij zullen zeker ter dood gebracht worden (stenigen of verbranden).

Heiligingswetten voor de priesters (21:1 tot 22:33)

Zeg de priesters dat zij zich niet aan een dode verontreinigen, behalve aan zijn naaste bloedverwant (moeder, vader, zoon, dochter, broeder, ongetrouwde zuster). Ook dat zij op hun hoofd geen kale plek maken, de rand van hun baard niet wegscheren noch insnijdingen in hun lichaam maken. Gij zult geen ontuchtige, onteerde of verstoten vrouw huwen. Wanneer een priesterdochter ontucht pleegt, dan ontheiligt zij zichzelf en haar vader en zal met vuur verbrand worden.

De gezalfde en gewijde priester zal zijn hoofdhaar niet los laten hangen, zijn kleren niet scheuren en bij geen enkele dode komen (zelfs niet vader of moeder). Het heiligdom zal hij niet verlaten, opdat hij het heiligdom van zijn God niet ontheilige en een weduwe, verstotene, onteerde of ontuchtige vrouw zal hij niet huwen, maar een maagd zal hij tot vrouw nemen, opdat hij zijn nakomelingen onder zijn volksgenoten niet ontheilige.

Geen nakomeling van Aaron, die een lichaamsgebrek heeft (blind, verlamd, verminkt, breuk, bult, uitslag), zal naderen om de vuuroffers des Heren te brengen; met de spijze van zijn God zal hij niet naderen om te offeren. Hij mag van het heilige eten, alleen bij het voorhangsel zal hij niet komen en tot het altaar niet naderen.

Ieder die nadert tot de heilige gaven die de Israelieten de Here heiligen, terwijl zijn onreinheid nog aan hem is, die zal van voor mijn aangezicht uitgeroeid worden. Hij zal niet eten van de heilige gaven, totdat hij gereinigd is van melaatsheid, een vloeiing aanraking van een dode of kruipend gedierte, zaaduitstorting heeft; hij blijft onrein tot de avond en zal niet eten van de heilige gaven, tenzij hij zijn lichaam in water gebaad heeft. Een gestorven of verscheurd dier zal hij niet eten.

Geen onbevoegde zal iets heiligs eten (inwonende of dagloner, priesterdochter getrouwd met iemand die geen priester is), maar die in zijn eigen huis geboren worden (weduwe of verstotene zonder kinderen) en iemand als eigendom gekocht, mag daarvan eten.

Als iemand zonder opzet iets heiligs eet, zal hij het heilige de priester vergoeden en 1/5 erbij voegen.

Iedere Israeliet en vreemdelingen die een vrijwillig (brand)offer brengt moet een gaaf mannelijke stuk rundvee, schaap en geit.

Wat blind, gebroken of gewond is, wat een buil, uitslag of huidziekte heeft zult gij de Here geen vuuroffer op het altaar geven.

Een rund of schaap met te lange of te korte leden moogt gij als vrijwillig offer toebereiden, maar niet als gelofte.

Als rund, schaap of geit geboren wordt, zal dat 7 dagen bij zijn moeder blijven. Van de 8e dag af zal het als vuuroffer welgevallig zijn. Een rund of stuk kleinvee zult gij niet tegelijk met zijn jong op één dag slachten. Een lofoffer moet dezelfde dag gegeten worden. Neemt mijn geboden nauwgezet in acht en ontheiligt mijn naam niet, zodat Ik geheiligd worde in het midden der Israëlieten.

 

De feesten (23:1 tot 44)

Zeg de Israëlieten, dit zijn de feesttijden des Heren, heilige samenkomsten zult gij uitroepen, om de Here een vuuroffer: brand, spijs, slacht en plengoffers, naar het voorschrift voor iedere dag naast de sabbatten des Heren en de gaven, gelofteoffers en vrijwillige offers die gij de Here geven wilt.

Gij zult 6 dagen arbeiden, de 7e dag zal een volkomen sabbat zijn (generlei arbeid zult gij doen): een heilige samenkomst.

In de 1e maand op de 14e in de avondschemering, is het pascha voor de Here. Op de 15e dag is het feest der ongezuurde broden: 7 dagen zult gij ongezuurde broden eten. Op de 1e en 7e dag een heilige samenkomst (generlei slaafse arbeid zult gij doen) en een vuuroffer brengen gedurende 7 dagen

Breng de eerstelingsgarve van uw oogst naar de priester die daags na de sabbat dit voor het aangezicht des Heren zal bewegen en breng een gaaf eenjarig schaap als brandoffer met bijbehorend spijsoffer (2/10 fijn meel, met olie aangemaakt), bijbehorend plengoffer (1/4 hin wijn). Tot die dag dat gij de offergave gebracht hebt, zult gij geen brood (geroosterd of vers koren) eten. Tel dan 7 volle weken tot de dag na de 7e sabbat, i.e. vijftig dagen en breng dan een nieuw spijsoffer: 2 beweegbroden uit 2/10 efa fijn meel gezuurd gebakken, eerstelingen voor de Here. Bij het brood zult gij 7 gave 1 jarige schapen, een jonge stier en 2 rammen offeren als brandoffer met bijbehorende spijs en plengoffers tot een liefelijke reuk voor de Here. Ook een geitebok ten zondoffer en 2 eenjarige schapen ten vredeoffer, die de priester zal bewegen, bij het brood der eerstelingen, als beweegoffer; zij zullen de Here heilig zijn en voor de priester zijn. Roep op voor een heilige samenkomst en verricht generlei slaafse arbeid.

Als gij de oogst van uw land binnenhaalt, dan zult gij de rand van uw veld niet geheel afmaaien en wat is blijven liggen, zult gij niet oplezen, maar voor de arme en vreemdeling laten liggen.

Op de 1e in de 7e maand zult gij door bazuingeschal een rustdag aankondigen (generlei slaafse arbeid zult gij doen), een heilige samenkomst en gij zult de Here een vuuroffer brengen. ’s Avonds op de 9e van avond tot avond, zult gij uw sabbat vieren. Op de 10e is de Verzoendag; een heilige samenkomst (generlei arbeid zult gij doen – een volkomen sabbat) en gij zult u verootmoedigen en de Here een vuuroffer brengen. Ieder die zich niet zal verootmoedigen, zal uitgeroeid worden. Ieder die enige arbeid verricht op die dag, zal Ik verdelgen.

De 15e, wanneer gij de opbrengst van uw land inzamelt, begint het Loofhuttenfeest, 7 dagen. Op de 1e en 8e dag een heilige samenkomst en generlei slaafse arbeid zult gij doen en 7 dagen zult gij de Here een vuuroffer brengen. Op de 1e dag zult gij vruchten van sierlijke bomen nemen, takken van palmen en twijgen van loofbomen en van beekwilgen, en gij zult vrolijk zijn voor het aangezicht van de Here, uw God en in loofhutten zult gij 7 dagen wonen, opdat uw geslachten weten, dat Ik de Israelieten in hutten heb doen wonen, toen Ik hen uit het land Egypte leidde.

 

De kandelaar en de toonbroden (24:1 tot 9)

Gebied de Israelieten zuivere olie, uit gestoten olijven te brengen en Aaron (de gezalfde priester) zal op de kandelaar van louter goud voortdurend de lampen verzorgen voor het aangezicht des Heren. Neem fijn meel en bak 12 koeken uit 2/10 efa en leg die op 2 stapels op de tafel van louter goud. Let zuivere wierook op elke stapel wat zal dienen als gedenkoffer (vuuroffer) voor de Here. Elke sabbatdag zal hij dat gereed maken en het zal voor Aaron en zijn zonen zijn die het op een heilige plaats zullen eten.

 

 

Straf op Godslastering (24:10 tot 23)

Als een zoon van een Israelitische vrouw en Egyptische man tijdens een twist de Naam lastert en vloekt moet hij buiten de legerplaats gestenigd worden. Ook als iemand enig mens doodslaat, zal hij zeker ter dood gebracht worden. Wie vee doodt, zal dat vergoeden: stuk voor stuk. Wanneer iemand een ander lichamelijk letsel toebrengt zal hem evenzo gedaan worden: breuk voor breuk, oog voor oog, tand voor tand. Enerlei recht zult gij hebben; de vreemdeling zij gelijk de geboren Israeliet.

Sabbat tot en jubeljaar (25:1 tot 22)

In het land zult gij 6 jaar uw akker bezaaien en uw wijngaard snoeien en de opbrengst inzamelen, maar in het 7e jaar zal het land een volkomen sabbat hebben: uw akker niet bezaaien en uw wijngaard niet snoeien en wat vanzelf opkomt zult gij niet oogsten en druiven van uw ongesnoeide wijnstok niet inzamelen; een jaar van rust voor het land zal het zijn en de gehele opbrengst daarvan zal voor uw vee en het gedierte tot voedsel zijn. Wat zullen wij in het 7e jaar eten? Ik zal mijn zegen in het 6e jaar gebieden, dat het u een opbrengst geve voor drie jaren.

Gij zult 7 jaarsabbatten tellen, 7x 7 jaren (49 jaren) en op de 10e van de 7e maand, op de Verzoendag zult gij de bazuin doen rondgaan door uw ganse land en het 50e jaar heiligen en vrijheid in het land afkondigen, een jubeljaar zal het voor u zijn, ieder zal tot zijn bezitting en tot zijn geslacht terugkeren. Gij zult elkander niet benadelen, maar voor uw God vrezen, Mijn inzettingen opvolgen en Mijn verordeningen nauwgezet in acht nemen zodat gij veilig zult wonen in het land.

Lossing van land (25:23 tot 28)

Het land zal niet voor altijd verkocht worden, want het land is van Mij en gij zijt vreemdelingen en bijwoners bij Mij. Wanneer uw broeder verarmd en (iets van) zijn bezitting moet verkopen, dan zal zijn naaste bloedverwant loskopen wat zijn broeder heeft moeten verkopen. Als iemand geen losser heeft, maar zijn vermogen wordt toereikend, zal hij de jaren sinds de verkoop in rekening brengen en wat nog overblijft de man terugbetalen. Als hij niet verwerft wat nodig is, dan blijft het in het bezit van hem die het gekocht heeft, tot het jubeljaar; dan zal het vrijkomen en zal hij zijn bezitting terugkrijgen.

 

Lossing van huizen (25:29 tot 34)

Als iemand zijn woonhuis verkoopt in een ommuurde stad zal het recht van lossing duren tot een jaar na de verkoop. Als een vol jaar verstreken is komt dat huis (in een ommuurde stad) voorgoed aan hem die het gekocht heeft en zal in het jubeljaar niet vrijkomen. Huizen in de dorpen (waar geen muur om is) zullen bij het akkerland gerekend worden, waardoor er wel recht van lossing blijft en in het jubeljaar zullen zij vrijkomen. De Levieten zullen een altoosdurend recht van lossing hebben, het verkochte huis, in de stad van zijn bezit zal in het jubeljaar vrijkomen. Het weideland bij hun steden zal niet verkocht worden, want dat is hun altoosdurend bezit.

 

Houding jegens de arme (25:35 tot 55)

Wanneer uw broeder verarmt en zich niet meer staande kan houden zult gij hem (vreemdeling en bijwoner) ondersteunen, opdat hij bij u in het leven blijve. Gij zult uw geld niet op rente geven noch voedsel tegen winst, maar voor uw God vrezen, opdat uw broeder bij u in het leven blijve. Als hij zich aan u verkoopt zult gij hem geen slavenarbeid laten verrichten, maar als dagloner, bijwoner zal hij bij u zijn (zij zijn Mijn knechten, die Ik uit Egypte heb geleid en zullen niet zoals een slaaf verkocht worden). Tot het jubeljaar zal hij bij u arbeiden en dan van u weggaan (met kinderen) om naar zijn geslacht terug te keren en het bezit zijner vaderen terug te krijgen. Gij zult niet met hardheid over hem (uw broeders) heersen, maar voor uw God vrezen.

Als hij zich verkoopt aan een vermogende vreemdeling of bijwoner zal hij recht van lossing hebben (zijn broeders, oom of naastbestaande mag hem loskopen, of als zijn vermogen toereikend wordt, mag hij zich zelf loskopen, de prijs zal zich richten naar het aantal jaren berekend van het jaar van verkoop tot het jubeljaar.

Uw slaaf of slavin zult gij uit de volken rondom of uit de kinderen der bijwoners kopen en zij zullen uw bezit zijn.

 

Zegen en vloek (26:1 tot 46)

Maak u geen afgoden (gesneden beeld, gewijde steen of steen met beeldhouwwerk) om u daarvoor neer te buigen. Onderhoud Mijn sabbatten en ontziet Mijn heiligdom. Indien gij Mijn geboden nauwgezet in acht neemt zal Ik u op de juiste tijd regens geven, zodat het land en het geboomte des velds zijn opbrengst (vrucht) geeft. Gij zult (brood) eten tot verzadiging en veilig in uw land wonen. Ik zal vrede geven, u zult nederliggen zonder dat iemand u opschrikt en de wilde dieren uitroeien

Het zwaard zal uw land niet teisteren, maar gij zult vijanden vervolgen (5 zullen 100 en 100 zullen 10.000 achtervolgen) en zij zullen door uw zwaard vallen. Ik zal Mij tot u wenden, vruchtbaar en talrijk maken en Mijn verbond met u bevestigen. Mijn tabernakel zet Ik in uw midden en zal geen afkeer van u hebben, maar in uw midden wandelen en u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn. Ik heb u uit Egypte geleid, opdat gij niet meer slaven zoudt zijn, de stangen van uw juk verbroken en u rechtop doen gaan.

Indien gij naar Mij niet luistert en al deze geboden niet doet, Mijn inzettingen versmaadt en van Mijn verordeningen een afkeer hebt, zal Ik u met verschrikking bezoeken en Mijn aangezicht tegen u keren en u blijven tuchtigen, tot 7x toe. Met de tering en koorts, die het leven doen verkwijnen. Gij zult tevergeefs uw zaad zaaien, want uw vijanden zullen het eten. Gij zult voor uw vijanden geslagen worden. Zij die u haten, zullen over u heersen, en gij zult vluchten, zonder dat iemand u vervolgt.

Uw trotse macht zal Ik breken en uw hemel maken als ijzer en uw land als koper en zijn opbrengst niet geven. Het wild gedierte zal Ik op u loslaten, die u van kinderen beroven en uw vee zal uitroeien, zodat uw aantal zal verminderen en uw wegen verlaten zullen zijn. Als u zich tegen Mij blijft verzetten, zal Ik u een zwaard brengen, dat wraak neemt over het verbond; de pest zal Ik onder u zenden en gij zult aan de vijand overgeleverd worden. Als Ik u de staf des broods verbreek zult gij eten, maar niet verzadigd worden. Als u zich tegen Mij blijft verzetten zal Ik Mij met grimmigheid tegen u verzetten en gij zult uw zonen en dochters eten. Uw hoogten zal Ik verwoesten en uw wierookaltaren uitroeien. Ik zal uw lijken werpen op de lijken uwer afgoden en Ik zal een afkeer van u hebben, uw steden tot een puinhoop maken en uw heiligdommen verwoesten, ja het land verwoesten, zodat uw vijanden zich daarover ontzetten en Ik zal u onder de volken verstrooien en daar zult gij te gronde gaan, wegkwijnen vanwege uw ongerechtigheid (en uwer vaderen) en het land uwer vijanden zal u verteren.

Zodoende zal het land zijn sabbatsjaren vergoed krijgen, de rust die het niet gehad heeft gedurende uw sabbatsjaren, toen gij daarin woonde. Ik zal vrees brengen in de harten van hen die van u zijn overgebleven, in de landen hunner vijanden, zodat het geluid van een opgewaaid blad hen opjaagt, en zij zullen vluchten, zoals men vlucht voor het zwaard, en vallen (en over elkaar struikelen), zonder dat er een vervolger is.

Maar belijden zij hun ongerechtigheid en ontrouw en die hunner vaderen of vernedert zich hun onbesneden hart en boeten zij dan hun ongerechtigheid, dan zal Ik mijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob gedenken

Wanneer zij in het land hunner vijanden zijn, versmaad Ik hen niet en heb Ik geen afkeer van hen, zodat Ik hen zou vernietigen en mijn verbond met hen verbreken. Ik zal hun ten goede gedenken het verbond met hun voorvaderen, die Ik voor de ogen der volken uit het land Egypte heb geleid, om hun tot een God te zijn.

Lossing bij geloften (27:1 tot 34)

Als iemand een gelofte aflegt, zal uw schatting zijn voor iemand tussen 20 en 60 jaar, voor een man: 50 en een vrouw 30 sikkels zilver. Van 5-20 jaar: 20 sikkels voor een man en 10 voor een vrouw. Van 1 maand tot 5 jaar: 5 sikkels voor een man en 3 voor een vrouw. 60 jaar en ouder: 15 sikkels voor een man en 10 voor een vrouw. De arme zal de priester schatten, overeenkomstig het vermogen.

Vee als offergave zal heilig zijn en zal men niet verwisselen noch verruilen. Onrein vee zal de priester schatten naar dat het goed of slecht is. Indien men het toch wil lossen zal men 1/5 bij de geschatte waarde voegen.

Als iemand zijn huis heiligt zal de priester het schatten. Indien men zijn huis wil lossen zal hij 1/5 bij de geschatte waarde voegen en zal het van hem zijn. Als iemand een deel van zijn grondbezit heiligt zal de schatting overeenkomstig het daarin gezaaide zijn (homer zaaisel van gerst op 50 sikkels zilver). Als het van het jubeljaar af is zal het op de geschatte waarde blijven staan, indien daarna dan zal de priester berekenen overeenkomstig de jaren die nog overblijven tot het jubeljaar.

indien hij erop staat die te lossen zal hij 1/5 deel bij de geschatte waarde voegen en zal die akker de zijne blijven.

Indien hij de akker niet lost of verkocht heeft kan die niet meer gelost worden, maar zal als die in het jubeljaar vrijkomt gelijk een akker die onder de ban ligt zijn en de priester zal hem in bezit hebben.

Indien iemand een aangekochte akker de Here heiligt zal de priester het bedrag tot het jubeljaar berekenen en hij zal deze geschatte waarde (naar de heilige sikkel zijn: twintig gera) op die dag geven, als iets heiligs voor de Here. In het jubeljaar komt die akker terug aan hem die het land oorspronkelijk in bezit had en van wie hij die gekocht had.

Een eerstgeborene die de Here (al) toebehoort onder het vee, zal niemand heiligen. Onrein vee zal men het naar de geschatte waarde loskopen en 1/5 deel erbij voegen en als het niet gelost wordt zal het verkocht worden naar de geschatte waarde. Alles wat onder de ban ligt, dat is allerheiligst voor de Here en zal niet verkocht of gelost worden; het zal ter dood gebracht worden.

Alle tienden van het land, het zaad, de boomvruchten zijn van de Here. Als iemand zijn tiende wil lossen zal hij 1/5 deel erbij voegen. Alle tienden van runderen of kleinvee zal de Here heilig zijn, men zal het niet onderzoeken of het goed of slecht is en men zal het niet verruilen. Wie het toch verruilt, dan zal dit zowel als het verruilde de Here heilig zijn en niet gelost worden.