SV 02 Exodus

Download> SV 02 Exodus.doc

Israël in Egypte onderdrukt (1:1 tot 22)
Eerst worden de namen van de zonen van Israel genoemd: i.e. Ruben, Simeon, Levi, Juda, Issakar, Zebulon, Benjamin, Dan, Naftali, Gad en Aser (zeventig zielen), maar Jozef was reeds in Egypte.

Jozef en dat gehele geslacht stierven, maar de Israëlieten werden uitermate talrijk; het land werd met hen vervuld. Een nieuwe koning, die Jozef niet gekend had, was bang dat zij zich bij tegenstanders aan zouden sluiten en met hen tegen Egypte zouden strijden of uit het land zouden wegtrekken. Hij onderdrukte hen met dwangarbeid en mishandelde hen als slaven, maar zij vermenigvuldigden zich des te meer. Hij beval vroedvrouwen (zoals Sifra & Pua) bij de bevalling de zonen der Israëlieten te doden, maar zij vreesden God en lieten de jongens leven, zeggende dat zij geboren werden voordat een vroedvrouw komt (is dit nu een leugen om ‘best’ wil of om Gods wil?)

God deed de vroedvrouwen wel en gaf hen een gezin. En het volk werd zeer talrijk. Daarna gebood Farao om alle jongens in de Nijl te werpen.

 

Mozes’ geboorte en opvoeding (2:1 tot 10)

Een man uit Levi (genaamd Amram) huwde een Levitische vrouw (genaamd Jokebed) en zij kregen een zoon, die zij, omdat hij schoon was voor 3 maanden verborg. Toen nam zij een biezen kistje, legde het kind erin en zette het in het riet aan de oever van de Nijl met zijn zuster (Mirjam) op enige afstand om te zien wat er gebeuren zou.

Farao’s dochter zag het kistje en had medelijden met dit Hebreeuwse kind. Mirjam biedt aan een voedster (i.e. haar eigen moeder) te halen, die dan (zelfs) beloond wordt voor het (op)voeden van Mozes. Toen het kind groot was, bracht zij(n moeder) hem naar Farao’s dochter, die hem Mozes noemde, want ik hem uit het water getrokken.

 

Mozes en zijn volk – Vlucht naar Midjan (2:11 tot 22)

Toen Mozes groot was, zag hij de dwangarbeid en mishandeling van zijn broeders en sloeg een Egyptenaar dood en verborg hem. Toen hij daarna 2 vechtende Hebreeuwse mannen corrigeerde, vroegen ze wie hem als overste had aangesteld en of hij hen ook wilde doden?

Mozes werd bevreesd en toen Farao het hoorde, trachtte hij Mozes te doden. Maar Mozes vluchtte naar het land Midjan.

Bij een bron kwamen de 7 dochters van de priester van Midjan water putten, maar herders kwamen die haar verjoegen. Mozes stond op en kwam haar te hulp.

Reul vroeg waarom ze zo vroeg terug waren en hoorde over ‘de helpende Egyptenaar’ die hij uitnodigt te eten en te blijven, waarin Mozes bewilligde. Deze gaf toen zijn dochter Sippora aan Mozes die hun een zoon baarde ‘Gersom’ wat betekent ik ben vreemdeling geworden in een vreemd land.

 

Roeping van Mozes (2:23 tot 4:17)

Toen de koning van Egypte stierf, zuchtten (en schreeuwden) de Israelieten nog steeds onder de slavernij, zodat hun hulpgeroep omhoog steeg tot God. En God hoorde hun klacht en gedacht Zijn verbond met Abraham, Isaak en Jakob en had bemoeienis met hen.

Mozes hoedde de kudde van zijn schoonvader Jetro, de priester van Midjan, toen eens, nabij de berg Gods Horeb, de Engel des Heren verscheen als een vuurvlam in een braamstruik die niet verteerd werd. Toen Mozes dit bekeek riep God hem en zei hem niet dichterbij te komen, zijn schoenen uit te doen, want dit is heilige grond. Ik ben de God van Abraham, Isaak en Jakob, waarop Mozes zijn gelaat bedekt daar hij vreesde God te aanschouwen. De Here zegt dat Hij de ellende en smart van Zijn volk ziet en is nedergedaald om hen uit de macht en verdrukking van Egypte te redden en te voeren naar een land vloeiende van melk en honig (de woonplaats van vele volken zoals o.a. de Kanaanieten … Amorieten … Jebusieten).

God zei ‘Ik zend u tot Farao om de Israelieten uit Egypte te leiden’. Maar Mozes zei ‘wie ben ik en wat zal ik hen zeggen?’ God antwoord: zeg Ik ben (die Ik ben), de God van Abraham, Isaak en Jakob is mij verschenen en heeft mij tot u gezonden.

Zij zullen naar uw stem horen en de oudsten zullen met u gaan naar de koning van Egypte. Zeg hem: de God der Hebreeen heeft ons ontmoet en wij willen 3 dagreizen de woestijn intrekken om Hem een offer te brengen. De koning van Egypte zal het niet toestaan, maar Ik zal wondertekenen in hun midden doen. Daarna zal hij u laten gaan, maar niet ledig!

Mozes antwoordde ‘wat als zij mij niet geloven, nog luisteren?’ De Here zei: werp uw staf op de grond, wat een slang wordt en grijp het bij de staart zodat het weer een staf werd, opdat zij geloven, dat de Here u verschenen is. Als ze het 1e teken niet geloven, doe dan dit 2e teken: steek uw hand in uw boezem welke melaats wordt en steek opnieuw de hand in de boezem en ze was weer als zijn overige vlees. 3e teken: neem water uit de Nijl en het zal bloed worden op het droge.

Toen zei Mozes dat hij zwaar van mond en tong was, waarop de Here (de Gever van de mond) zegt ‘Ik zal met uw mond zijn en leren wat gij spreken moet’. Maar Mozes zei: och Here zend iemand anders, waarop de toorn des Heren ontbrandde tegen Mozes. Hij beloofd dan de hulp van Aaron (die goed spreekt) en hem (alreeds) tegemoet komt en wie de Here zal leren wat hij doen moet (gij, Mozes, zult hem tot een god zijn).

 

Mozes’ terugkeer naar Egypte (4:18 tot 31)

Mozes’ eerste optreden – De (werk)druk verzwaard (5:1 tot 21)

Mozes en Aaron zeggen tot Farao: de God van Israel (der Hebreeen) zegt: laat Mijn volk gaan om in de woestijn een feest te vieren, i.e. te offeren, anders zou Hij ons treffen met de pest of met het zwaard. Farao zei: Wie is de Here, naar wie ik zou moeten luisteren? Ik ken de Here niet en ik zal Israel ook niet laten gaan. Waarom tracht gij het volk van zijn dwangarbeid af te houden! En Farao beval die dag het werk te verzwaren, zodat zij daarmee bezig zijn en geen aandacht schenken aan leugentaal.

De Israelitische opzichters werden geslagen en riepen tot Farao: Waarom doet gij zo, uw knechten worden geslagen, maar de schuld ligt bij uw volk. Hij echter zeide: Lui zijt gij en daarom zegt gij: Laat ons aan de Here gaan offeren.

Zij ontmoetten Mozes en Aaron en zeiden: De Here zie op u en oordele, omdat gij ons in een kwade reuk gebracht hebt, waarmee gij hun een zwaard in handen hebt gegeven, om ons te doden.

Mozes ten tweeden male gezonden (5:22 tot 6:12)

Mozes vraagt de Here ‘Waarom behandelt Gij dit volk zo hard en hebt Gij mij gezonden, want Gij hebt uw volk geenszins gered?’ De Here zei: Ik verscheen aan Abraham, Isaak en Jakob als God de Almachtige, maar met Mijn naam ‘Here’ was Ik hun niet bekend. Ik heb Mijn verbond met hen opgericht om hun het land Kanaan te geven en Ik zal Mij u tot een volk aannemen, u tot een God zijn, u brengen naar het land.

Ook heb Ik de klacht der Israelieten gehoord, die door de Egyptenaren tot slaven gemaakt zijn en Ik zal u redden van hun slavernij, verlossen door een uitgestrekte arm en onder zware gerichten (oordelen).

Aldus sprak Mozes tot de Israelieten, maar zij luisterden niet uit ongeduld en wegens de harde slavernij.

De Here zei tot Mozes: Ga naar Farao en zeg, dat hij de Israelieten moet laten gaan.

Geslachtsregister van Ruben: Simeon en Levi (6:13 tot 26)

Dit zijn hun familiehoofden: de zonen van Ruben (de eerstgeborene van Israel), van Simeon (waaronder Saul, de zoon ener Kanaanitische), van Levi (die 137 jaar oud wordt), van Levi’s zonen: Gerson (die Amram kreeg, die 137 jaar oud werd en die Jokebed, zijn tante, tot vrouw nam en die hem Aaron en Mozes baarde) en Kehat (die 133 jaar oud wordt) en Merari.

Aaron nam Eliseba, dochter van Amminadab, tot vrouw en zij baarde Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. Eleazar nam zich een dochter van Putiel tot vrouw en zij baarde hem Pinechas. Dit zijn de familiehoofden der Levieten.

Mozes’ tweede optreden (6:27 tot 7:13)

Maar Mozes zei voor het aangezicht des Heren: de Israelieten luisterden niet eens, hoe zou Farao naar mij luisteren, terwijl ik zo slecht ter tale ben’? De Here echter zeide tot Mozes (80 jaar oud): Ik stel u als god voor Farao en uw broeder Aaron (83 jaar oud) zal uw profeet zijn.

Maar Ik zal het hart van Farao verstokken en hij zal naar u niet luisteren. De Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek en de Israelieten uit hun midden wegleid.

Als Farao u zegt: vertoon een wonderteken, zeg tot Aaron: neem uw staf en werp die neer, dan zal hij een slang worden.

Mozes en Aaron kwamen tot Farao en zij deden, zoals de Here geboden had en de staf werd een slang.

Farao riep wijzen en tovenaars en zij deden door hun toverkunsten hetzelfde. De staf van Aaron echter verslond hun staven.

Maar het hart van Farao verhardde en hij luisterde niet naar hen, zoals de Here gezegd had.

 

De eerste plaag: Het water in bloed veranderd (7:14 tot 25)

De Here zei tot Mozes: het hart van Farao is onvermurwbaar; ga tot Farao en zeg: hieraan zult gij weten, dat Ik de Here ben: ik zal met de staf in mijn hand op de Nijl slaan, het zal in bloed veranderen en de vis zal sterven, zodat de Nijl zal stinken en de Egyptenaren het water niet kunnen drinken.

De Here zei tot Mozes: zeg tot Aaron: strek uw hand (met staf) uit over de wateren der Egyptenaren, over hun stromen, hun kanalen, hun poelen en al hun verzamelplaatsen van water, opdat zij bloed worden (zelfs in het houten en stenen vaatwerk).

Maar de Egyptische geleerden deden door hun toverkunsten hetzelfde, zodat het hart van Farao verhardde en hij naar hen niet luisterde, zoals de Here gezegd had.

De Egyptenaren groeven in de omgeving van de Nijl naar water en zo verliepen 7 volle dagen.

De tweede plaag: Kikvorsen (8:1 tot 15)

Ga tot Farao en zeg: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen; indien gij weigert zal Ik uw gehele gebied met kikvorsen teisteren. Zeg tot Aaron: strek uw hand met staf uit over stromen, kanalen en poelen, en doe kikvorsen opkomen over het land Egypte. De geleerden deden door toverkunsten hetzelfde.

Toen vroeg Farao: Bidt tot de Here, dat Hij de kikvorsen van mij en mijn volk wegdoe, dan zal ik het volk laten gaan, om de Here offers te brengen. Mozes zei: zoals gij beveelt, opdat gij weet, dat er niemand is gelijk de Here, onze God. De kikvorsen zullen uw huizen en uw volk verlaten; alleen in de Nijl zullen zij overblijven.

Mozes riep tot de Here en de Here deed naar het woord van Mozes, zodat de kikvorsen wegstierven en men verzamelde ze bij hopen, zodat het land ervan stonk.

Toen Farao zag dat er verlichting was liet hij zijn hart niet vermurwen en luisterde niet naar hen.

De derde plaag: Muggen (8:16 tot 19)

Zeg tot Aaron: strek uw staf uit en sla het stof der aarde; het zal tot muggen worden (op mens en dier) in het gehele land Egypte. De geleerden deden hetzelfde door hun toverkunsten en zeiden tot Farao: dit is Gods vinger. Maar het hart van Farao verhardde, en hij luisterde niet naar hen.

 

De vierde plaag: Steekvliegen (8:20 tot 32)

God zei door Mozes: indien gij Mijn volk niet laat gaan zal Ik steekvliegen loslaten. Maar Ik zal het land Gosen, waar mijn volk verblijf houdt, uitzonderen, opdat gij weet, dat Ik, de Here, in het land ben. Ik zal mijn volk van uw volk bevrijden.

En het land werd geteisterd door de steekvliegen. Toen ontbood Farao Mozes en Aaron en zei: Gaat, offert aan uw God in dit land. Mozes zei, wij willen 3 dagreizen ver de woestijn intrekken en de Here, onze God, offers brengen, zoals Hij ons gezegd heeft.

Ik zal u laten gaan om aan de Here, uw God (in de woestijn) te offeren; slechts moogt gij niet al te ver weggaan. Bidt voor mij? Mozes zei: dat Farao niet langer bedrieglijk handele en Mozes bad en de Here deed naar het woord van Mozes. Maar Farao liet zijn hart niet vermurwen; hij liet het volk niet gaan.

 

De vijfde plaag: Veepest (9:1 tot 7)

God zei door Mozes: indien gij weigert hen te laten gaan dan zal de hand des Heren zijn tegen uw vee, dat in het veld is, door een zeer zware pest, maar de Here zal het vee van Israel afzonderen.

De Here deed dit de volgende dag; al het vee van de Egyptenaren stierf, maar niet een stuk van het vee der Israelieten stierf. Maar het hart van Farao bleef onvermurwbaar en hij liet het volk niet gaan.

 

De zesde plaag: Zweren (9:8 tot 12)

God zei: neemt uw handen vol roet uit een smeltoven en strooi dit in de lucht ten aanschouwen van Farao. Het zal tot stof over het gehele land Egypte worden, het zal bij mens en dier in het gehele land Egypte tot zweren worden, die als puisten uitbreken. En de geleerden kregen evenzeer zweren als alle Egyptenaren en konden niet blijven staan voor Mozes.

De Here verhardde het hart van Farao, zodat hij naar hen niet luisterde.

 

De zevende plaag: Hagel (9:13 tot 35)

Laat mijn volk gaan om Mij te dienen, want ditmaal zullen plagen losbreken tegen u persoonlijk en uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is op de gehele aarde, zoals Ik. Reeds had Ik u en uw volk met de pest kunnen slaan en zoudt gij van de aarde weggevaagd zijn; doch Ik laat u bestaan om u mijn kracht te tonen, opdat men mijn naam verkondige op de gehele aarde.

Morgen zal het zwaar hagelen, laat uw kudde en alles wat gij op het veld hebt, in veiligheid brengen. En de hagel sloeg in het gehele land Egypte alles neer, wat op het veld was, van mens tot dier en alle bomen op het veld deed hij afknappen. Alleen in het land Gosen, waar de Israelieten woonden, hagelde het niet!

Farao liet Mozes en Aaron ontbieden en zei: Ik heb ditmaal gezondigd, de Here is rechtvaardig, maar ik en mijn volk zijn schuldig. Bidt tot de Here? De donderslagen Gods en de hagel zijn te erg. Dan zal ik u laten gaan, gij behoeft niet langer te blijven.

Mozes zei: wat u en uw dienaren aangaat, ik weet, dat gij nog niet vreest voor het aangezicht van de Here God en Mozes breidde zijn handen uit tot de Here; toen hielden de donderslagen en de hagel op.

Toen Farao zag, dat de hagel en donderslagen hadden opgehouden, ging hij voort met zondigen; het hart van Farao verhardde, zodat hij de Israelieten niet liet gaan.

De achtste plaag: Sprinkhanen (10:1 tot 20)

Ga tot Farao, wiens hart Ik onvermurwbaar heb gemaakt, opdat Ik mijn tekenen tone en gij kunt vertellen, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, opdat gij, Israëlieten, weet dat Ik de Here ben.

Hoe lang zult gij weigeren u voor mijn aangezicht te verootmoedigen? Indien gij weigert mijn volk te laten gaan, dan zal Ik morgen sprinkhanen in uw gebied laten komen die de oppervlakte van het land bedekken, zij zullen het overgeblevene, dat van de hagelbuien gespaard was, afvreten en uw huizen vullen als uw vaderen nooit gezien hebben.

De dienaren van Farao zeiden tot hem: Laat hen gaan om hun God te dienen. Beseft gij nog niet, dat Egypte te gronde gaat?

Farao zei: wie zijn eigenlijk van plan te gaan? Mozes antwoordde: wij gaan met onze jongens en grijsaards, zonen en dochters, kleinvee en runderen. Farao zei: gij mannen moogt gaan (zonder kinderen).

Toen strekte Mozes zijn staf uit, en de Here bracht een oostenwind die de sprinkhanen mee voerde en het land werd erdoor verdonkerd. Farao haastte zich Mozes en Aaron te ontbieden en zeide: Ik heb gezondigd tegen de Here, uw God, en tegen u. Vergeef mijn zonde en bid de Here, uw God, dat Hij deze dood van mij doe wijken?

De Here liet een sterke westenwind waaien, die de sprinkhanen in de Schelfzee dreef (niet één bleef over).

Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij de Israelieten niet liet gaan!

De negende plaag: Duisternis (10:21 tot 29)

Strek uw hand uit naar de hemel, opdat er duisternis zij over het land Egypte. Drie dagen kon niemand een ander zien, noch van zijn plaats opstaan; maar alle Israelieten hadden licht.

Toen ontbood Farao Mozes: Gaat, dient de Here met uw kinderen, alleen zonder uw vee. Mozes zei: ons vee moet mee, want daarvan zullen wij nemen om de Here, onze God, te offeren en te dienen.

De Here verhardde het hart van Farao, zodat hij hen niet wilde laten gaan en Farao zei: Ga weg van mij en zorg dat gij mijn aangezicht niet meer ziet, want dan zult gij sterven. Mozes zei: ik zal uw aangezicht niet meer zien.

De aankondiging van de tiende plaag (11:1 tot 10)

Nog een plaag zal Ik over Egypte brengen, daarna zal hij u allen laten gaan, ja zelfs met geweld wegdrijven.

Zeg het volk dat ieder zijn buren zilver en gouden voorwerpen vrage en de Here bewerkte dat de Egyptenaren het volk gunstig gezind waren.

Middernacht ga Ik door het midden van Egypte en dan zal iedere eerstgeborene in het land Egypte sterven. Er zal luid gejammer zijn, zoals er nog nooit is geweest, maar tegen de Israelieten (mens en dier) zal geen hond zijn tong durven roeren, opdat gij weet, dat de Here scheiding maakt tussen Egyptenaren en Israelieten.

Mozes ging in brandende toorn van Farao heen en de Here zei: Farao zal niet luisteren, opdat mijn wonderen in het land Egypte talrijk worden. De Here verhardde het hart van Farao!

De instelling van het Pascha (12:1 tot 28)

Deze maand zal de 1e der maanden zijn; op de 10e zal ieder een gaaf, mannelijk, eenjarig stuk kleinvee nemen (schapen of geiten) en bewaren tot de 14e. In de avondschemering zal de gehele vergadering der gemeente van Israel het slachten en het bloed nemen en met een bundel hysop strijken aan de deurposten en bovendorpel van huizen waarin men het eet en niemand zal de deur van zijn huis uitgaan tot de morgen.

Het vlees zullen zij overhaast dezelfde nacht eten – het is een Pascha voor de Here. Met uw lendenen omgord, uw schoenen aan en staf in uw hand, met ongezuurde broden, benevens bittere kruiden en niets daarvan overlaten (met vuur verbranden) tot de morgen. Zeven dagen (14e t/m 21e) zult gij ongezuurde broden eten en het zuurdeeg uit uw huizen verwijderen; ieder (vreemdeling of geboren ‘Israeliet’) die iets gezuurds eet zal uit Israel worden uitgeroeid en op de 1e en de 7e dag zult gij een heilige samenkomst hebben.

God zal Egypte doortrekken en alle eerstgeborenen (mens en dier) slaan en alle goden van Egypte zal Ik richten (oordelen), maar wanneer Hij het bloed ziet, zal de Here de verderver niet toelaten in uw huizen te komen om te slaan.

Deze dag zal een gedenkdag zijn en gij zult hem voor altijd in uw geslachten als feest voor de Here vieren: een Paasoffer voor de Here, die in Egypte aan de huizen der Israelieten voorbijging, toen Hij de Egyptenaren sloeg, maar onze huizen spaarde.

Toen knielde het volk en boog zich neer en gingen heen en deden dit.

De tiende plaag: Dood der eerstgeborenen – Uittocht (12:29 tot 42)

Te middernacht sloeg de Here iedere eerstgeborene in het land Egypte, zodat er overal luid gejammer was; want er was geen huis, waarin geen dode was.

Des nachts ontboodt Farao Mozes en Aaron: gaat weg uit het midden van mijn volk en dient de Here, met uw vee. En wilt ook mij zegenen? Egyptenaren drongen bij het volk aan om snel uit het land te gaan, want zo sterven wij allen.

De Israelieten vroegen de Egyptenaren zilveren, gouden voorwerpen en klederen en de Here bewerkte dat de Egyptenaren hun verzoek inwilligden en zo beroofden zij de Egyptenaren.

Na 430 jaar, op de dag af, gingen al de legerscharen des Heren uit het land Egypte, van Raamses naar Sukkot (600.000 man te voet, ongerekend de kinderen) plus een menigte van allerlei slag en een zeer talrijke veestapel.

Een nacht van waken was dit voor de Here, om hen uit het land Egypte te leiden (voor alle Israelieten in hun geslachten).

Als dit ‘volk’ van 70 zielen elke 50 jaar zich ‘vermenigvuldigd’ met gemiddeld 3 kinderen per stel, dan heb je na 50 jaar 210 zielen, na 100 630, na 150 1890, na 200 jaar 5670, na 250 jaar 17010, na 300 jaar 51030, na 250 jaar 153090 en na 400 jaar 459270 zielen. Maar hier staat 600.000 man en daarnaast nog de kinderen (sommigen stellen 3 to 4 miljoen)!

Nadere bepalingen inzake het Pascha (12:43 tot 51)

De inzetting van het Pascha: in een huis zal het gegeten worden en van het vlees zult gij niets naar buiten brengen en geen been ervan zult gij breken. Geen vreemdeling, bijwoner, dagloner of onbesnedene mag ervan eten, alleen nadat ze eerst besneden zijn.

De wet op de eerstgeborenen (13:1 tot 16)

Wanneer de Here u gebracht heeft in het land, vloeiende van melk en honig, waarvan Hij uw vaderen gezworen heeft, dat Hij het u zal geven, dan zult gij deze dienst (deze dag) in deze maand (Abin) gedenken, waarop gij uit Egypte gegaan zijt.

Heilig Mij alle eerstgeborenen (mens en dier), want zij zijn Mijn eigendom. Gij zult uw zoon uitleggen: met een sterke hand heeft de Here ons uit Egypte geleid. Toen Farao bezwaar maakte ons te laten gaan, doodde de Here alle eerstgeborenen in Egypte. Daarom ben ik gewoon alle eerstgeboren mannelijke dieren de Here te offeren, terwijl ik alle eerstgeborenen mijner zonen los.

Het zal u zijn als teken op uw hand en als herinnering tussen uw ogen, opdat de wet des Heren in uw mond zij.

De doortocht door de Schelfzee (13:17 tot 14:31)

Mozes nam het gebeente van Jozef mee en God leidde hen niet naar het land der Filistijnen (het naaste land), want het volk mocht eens berouw krijgen, wanneer zij in strijd gewikkeld werden, en naar Egypte (willen) terugkeren. Daarom liet God het volk zwenken de woestijnweg op naar de Schelfzee en teruggaan en zich legeren recht tegenover Baal-sefon. De Here ging voor hen uit in wolkkolom om hen te leiden en in vuurkolom om hun voor te lichten, zodat zij dag en nacht konden voortgaan.

Ik zal het hart van Farao verharden en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben. Toen veranderde de gezindheid van Farao en zijn dienaren: wat hebben wij gedaan, dat wij Israel uit onze dienst hebben ontslagen? Met 600 uitgelezen wagens achtervolgde zij de Israëlieten, die zeer bevreesd werden en schreeuwden (en de Here zeide tot Mozes: wat roept gij zo luid?). Zij zeiden tot Mozes: waren er geen graven in Egypte, dat wij moeten sterven in de woestijn? Hebben wij niet in Egypte gezegd: laat ons met rust, en laten wij de Egyptenaren dienen, want dat is beter dan in de woestijn sterven.

Mozes zei: vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des Heren zien, want de Egyptenaren zult gij nimmermeer zien.

Toen verliet de Engel Gods en de wolkkolom zijn plaats en ging achter hen tussen het leger der Egyptenaren en de Israelieten in.

Hef uw staf op over de zee en splijt haar en de Here deed de zee de gehele nacht door een sterke oostenwind wegvloeien, zodat rechts en links de wateren waren als een muur.

’s Morgens bracht de Here het leger der Egyptenaren in verwarring en deed hun wielen wegglijden, zodat de Egyptenaren zeiden: laten wij vluchten, want de Here strijdt voor hen.

Strek uw hand uit over de zee en de wateren vloeiden terug en bedekten de gehele legermacht van Farao en er bleef van hen niet een over. Zo verloste de Here op die dag de Israelieten uit de macht der Egyptenaren.

Israel zag de dood der Egyptenaren en het volk vreesde de Here en zij geloofden in de Here en in Mozes.

Het lied van Mozes aan de Schelfzee (15:1 tot 21)

Mozes zong met de Israelieten de Here dit lied: de Here is mijn kracht en mijn psalm, Hij is mij tot heil geweest. Hij is mijn God, Hem verheerlijk ik, de God mijns vaders, Hem prijs ik. De Here regeert voor altoos en eeuwig. Gij leidde in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt. Wie is als Gij, onder de goden, Here, heerlijk in heiligheid, vreselijk in roemrijke daden, wonderbaar in uw doen?

Volkeren zoals Filistea, Edom, Moab en de bewoners van Kanaan hoorden het en huiverden. Ontzetting en schrik overviel hen, door uw geweldige arm verstarden zij als een steen, terwijl uw volk dat Gij verworven heeft doortrok en U hen plant op de berg die uw erfdeel is, de plaats die Gij, Here, tot uw woning gemaakt hebt; het heiligdom, Here, door uw hand gesticht.

Mirjam, de profetes, de zuster van Aaron, nam de tamboerijn in haar hand, en alle vrouwen gingen achter haar aan met tamboerijnen en in reidansen.

Mara en Elim (15:22 tot 27)

Mozes liet hen opbreken van de Schelfzee en zij gingen naar de woestijn Sur. 3 dagreizen trokken zij door de woestijn zonder water te vinden en kwamen te Mara, waar het water bitter was. Toen morde het volk tegen Mozes: wat moeten wij drinken? En Mozes riep luide tot de Here, Die hem een stuk hout wees. Hij wierp het in het water en het water werd zoet.

Daar gaf Hij hun inzettingen en verordeningen en stelde hen op de proef en zei: indien gij aandachtig luistert naar de stem van de Here, uw God, en doet wat recht is in zijn ogen, uw oor neigt tot zijn geboden en al zijn inzettingen onderhoudt, zal Ik u geen van de kwalen opleggen, die Ik de Egyptenaren opgelegd heb, want Ik ben uw Heelmeester.

Daarna legerden zij in Elim, waar 12 waterbronnen en 70 palmbomen waren.

Het manna – De sabbat (16:1 tot 36)

Na Elim, op de 15e dag van de 2e maand sedert hun uittocht, kwamen de Israelieten in de woestijn Sin (tussen Elim en de Sinai). Daar morde de Israelieten: Och, dat wij door de hand des Heren in het land Egypte gestorven waren, toen wij bij de vleespotten zaten en volop brood aten; want in deze woestijn komen wij van honger om. En Mozes zei: niet tegen ons was uw gemor, maar tegen de Here; nadert voor het aangezicht des Heren: want Hij heeft uw gemor gehoord.

Gij zult de heerlijkheid des Heren zien: in de avondschemering zult gij vlees eten en kwakkels overdekten de legerplaats. In de morgen zult gij met brood uit de hemel verzadigd worden en er lag een dauwlaag rondom de legerplaats, iets fijns, schilferachtigs, fijn als rijm, wit als korianderzaad, dat smaakte als een honigkoek, dat zij manna noemden en wat smolt als de zon heet werd. En gij zult weten, dat Ik, de Here, uw God ben. Verzamelt een gomer per hoofd, naar gelang het zielental. Op de 6e dag zal dit dubbel zoveel zijn. Niemand late ervan over tot de morgen.

Al de vorsten der vergadering kwamen Mozes berichten dat het zo was. Maar sommigen luisterden niet en lieten over tot de morgen. Maar toen was het bedorven van wormen en stonk en Mozes werd toornig.

Bedenkt, dat de Here u de sabbat geeft en u op de 6e dag brood voor twee dagen geeft. Niemand mag zijn plaats op de 7e dag verlaten, het is een rustdag, een heilige sabbat en gij zult niets vinden op het veld. Bakt en kookt wat gij wilt en laat al wat overblijft liggen om te bewaren en toen stonk het niet, en er waren geen maden in! Toen sommigen op de 7e dag heengingen om te verzamelen, vonden zij het niet. Daarom zei de Here: hoelang weigert gij mijn geboden en wetten te onderhouden?

Neem een kruik met een volle gomer manna en leg dit voor het aangezicht des Heren om voor de toekomende geslachten te bewaren. De Israelieten nu hebben 40 jaar het manna gegeten, totdat zij in bewoond land kwamen.

Massa en Meriba (17:1 tot 7)

De Israelieten braken op uit de woestijn Sin, trekkende van pleisterplaats tot pleisterplaats naar het bevel des Heren en legerde zich te Refidim, waar geen water was om te drinken en het volk dorstte en morde en twistte met Mozes: waarom hebt gij ons uit Egypte gevoerd, om ons van dorst te doen omkomen? Geeft ons water. Mozes zeide: wat twist gij met mij? Wat stelt gij de Here op de proef en hij riep luide tot de Here: wat moet ik met dit volk doen? Nog een ogenblik en zij stenigen mij!

Neem de staf en ga voor het volk uit en neem enige oudsten met u. Ik zal op de rots bij Horeb staan en gij zult op de rots slaan en daaruit zal water komen. Hij noemde die plaats Massa en Meriba, wegens de twist der Israelieten en omdat zij de Here beproefde: Is de Here in ons midden of niet?

Overwinning op Amalek (17:8 tot 16)

Amalek streed tegen Israel te Refidim en Mozes zei tot Jozua: strijd tegen Amalek. Morgen sta ik met Aaron en Chur op de heuveltop met de staf Gods. Wanneer Mozes zijn hand ophief, had Israel de overhand, maar als zijn hand zakte, had Amalek de overhand. Toen Mozes’ handen zwaar werden ondersteunden Aaron en Chur hem, zodat zijn handen onbeweeglijk bleven tot zonsondergang. En Jozua overwon Amalek.

De Here zei: schrijf dit in een boek, en prent het Jozua in, dat Ik de herinnering aan Amalek onder de hemel volledig zal uitwissen, want de Here heeft altijd een strijd tegen Amalek.

Mozes bouwde een altaar en noemde het: de Here is mijn banier.

Bezoek van Jetro (18:1 tot 27)

Jetro (Mozes schoonvader) nam Sippora (door Mozes weggezonden) en haar beide zonen (Gersom en Eliezer, beide namen met betekenis) en kwam tot Mozes bij de berg Gods in de woestijn. Mozes boog zich voor hem neer en kuste hem.

Mozes vertelde hem al wat de Here de Egyptenaren had aangedaan en hoe de Here hen had gered. Jetro verheugde zich hierover en zei: geprezen zij de Here, die u gered heeft uit de macht der Egyptenaren, omdat dezen overmoedig waren opgetreden. Nu weet ik, dat de Here groter is dan alle goden. Jetro nam een brandoffer en slachtoffers voor God en alle oudsten kwamen om voor het aangezicht van God maaltijd met hem te houden.

Mozes sprak recht van morgen tot avond, omdat het volk kwam om God te vragen. Jetro zei: waarom houdt gij alleen zitting? Dat is niet goed, gij raakt uitgeput, gij kunt het alleen niet doen. Luister: vertegenwoordig gij het volk en breng de zaken voor God. Voorts moet gij hun de inzettingen en de wetten Gods ?inscherpen?, en hun de weg en hun werk bekend maken. Daarnaast moet gij omzien naar flinke, godvrezende, betrouwbare mannen, die winstbejag haten. Zij zullen onder het volk rechtspreken en alle grote zaken zullen zij voor u brengen. Mozes luisterde naar zijn schoonvader en deed hetgeen hij gezegd had en toen liet Mozes zijn schoonvader naar zijn land gaan.

De verschijning des HEREN op de Sinai (19:1 tot 25)

Nadat zij van Refidim opgebroken waren, in de 3e maand na de uittocht kwamen zij in de woestijn Sinai tegenover de berg. Zeg tot het huis van Jakob: gij hebt gezien wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan en dat Ik u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb. Indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond bewaart, dan zult gij uit alle volken, want de ganse aarde behoort Mij, een koninkrijk van priesters en een heilig volk Mij ten eigendom zijn.

Mozes ontbood de oudsten en legde hun al Gods woorden voor en het gehele volk antwoordde eenparig: alles wat de Here gesproken heeft, zullen wij doen.

Ga en heilig het volk en de priesters (wast uw klederen en nadert niet tot een vrouw). De 3e dag zullen zij gereed zijn, want dan zal Ik voor de ogen van het volk op de berg Sinai tot u komen in een donkere wolk. De gehele berg Sinai beefde en stond geheel in rook met donderslagen en bliksemstralen en het bazuingeschal werd gaandeweg zeer sterk, zodat al het volk beefde, opdat het volk mijn stem tot u kan horen en zij voor altoos in u geloven. Gij zult het volk buiten een bepaalde kring houden en hen waarschuwen, dat zij niet doordringen om iets te zien, opdat de Here niet tegen hen losbreke; hetzij dier hetzij mens, hij zal niet blijven leven.

De Here riep Mozes naar de bergtop en Mozes klom naar boven. Ga, daal af en klim met Aaron naar boven; maar de priesters en het volk mogen niet doordringen om tot de Here op te klimmen, opdat Hij niet tegen hen losbreke.

De tien geboden (20:1 tot 17)

Ik ben de Here, uw God, die u uit het land Egypte (de slavernij) geleid heb.

Gij zult [1] geen andere goden hebben, [2] geen gesneden beeld maken, nog hen dienen, want Ik ben een naijverig God, die ongerechtigheid bezoekt aan het 3e / 4e geslacht die Mij haten en barmhartigheid doe aan duizenden die Mij liefhebben en Mijn geboden onderhouden, [3] de Naam van de Heer niet ijdel gebruiken, [4] de sabbath gedenken (i.e. een gezegende en geheiligde dag), [5] uw vader en moeder eren, opdat uw dagen verlengd worden in het land u gegeven, [6] niet doden, [7] niet echtbreken, [8] niet stelen, [9] geen vals getuigenis spreken (liegen) en [10] niet begeren wat van uw naaste is (jaloezie).

Israël vreest voor de verschijning des HEREN (20:18 tot 21)

Toen het volk de rokende berg zag, plus de donderslagen, bliksemstralen en bazuin hoorde, beefde het en bleef van verre staan. Zij zeiden: spreek gij met ons, maar God niet, opdat wij niet sterven. Mozes zei: vreest niet, God stelt u op de proef, opdat u Hem vreest en dat gij niet zondigt. Mozes naderde tot de donkerheid waarin God was.

 

Voorschriften inzake de eredienst (20:22 tot 26)

Zeg tot de Israelieten: gij zult naast Mij geen goden maken. Een altaar van aarde zult gij voor Mij maken en daarop offeren brandoffers en vredeoffers, uw kleinvee en runderen. Op elke plaats waar Ik Mijn Naam gedenk, kom Ik tot u en zegen u.

Indien gij een altaar van stenen maakt, dan niet van gehouwen steen, want dan ontwijdt gij het. Ook mag gij niet langs een trap naar mijn altaar opklimmen, opdat daarop uw schaamte niet zichtbaar worde.

 

Rechten der Hebreeuwse slaven (21:1 tot 11)

Als gij een Hebreeuwse slaaf koopt, zal hij 6 jaar dienen, maar in het 7e jaar om niet als vrij man weggaan (alleen en of gehuwd). Als hij nadien trouwt, zal zijn vrouw en kinderen blijven. Als hij zijn heer, vrouw en kinderen lief heeft en niet als vrij man weg wil gaan, kan zijn heer hem naar de deur brengen en zijn oor doorboren en hij zal hem voor altijd dienen. Een dochter als slavin verkocht zal zo niet weggaan. Indien zij niet bevalt zal hij haar niet aan een vreemd volk verkopen. Als zij voor zijn zoon bestemt was, zal hij haar naar het recht der dochters doen. Als hij deze 3 dingen niet doet, zal zij weggaan, om niet, zonder geld!

Voorschriften inzake het leven van de naaste (21:12 tot 36)

Wie iemand dood, zal ter dood gebracht worden, maar als hij het er niet op toelegde, zal Ik u wijzen waar hij kan vluchten. Als iemand zijn naaste met list doodt, dan zult gij hem van Mijn altaar weghalen, opdat hij sterve.

Wie vader of moeder slaat of vervloekt, of wie een mens rooft, zal gedood worden.

Als mannen twisten en een wordt bedlegerig, dan zal hij ongestraft blijven en diens rusttijd vergoeden en voor genezing zorgen.

Als een slaaf sterft vanwege een stokslag zal deze gewroken worden (als 1 of 2 dagen in leven blijft, niet, want het is zijn eigen geld). Als mannen vechten en een zwangere vrouw aanstoten die zo haar vrucht verliest, zonder ander letsel, dan zal een boete worden geeist. Bij ander letsel zult gij leven voor leven, oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, blaar voor blaar, wond voor wond, striem voor striem geven.

Als iemand zijn slaaf’s oog of tand vernielt zal hij hem daarom vrijlaten.

Als een rund een mens of kind dood zal het rund gestenigd worden en zijn vlees niet gegeten, maar de eigenaar zal vrijuit gaan. Als dat rund al stotig was en zijn eigenaar gewaarschuwd, zal het rund gestenigd worden, maar ook de eigenaar gedood worden. Als hem zoengeld opgelegd wordt, zal hij dat alles als losprijs voor zijn leven geven.

Als het rund een slaaf stoot, zal hij er 30 sikkels zilver voor geven en het rund gestenigd worden.

Als iemand een put opent of graaft zonder te bedekken en een rund of een ezel valt erin, dan zal de eigenaar vergoeding (geld) geven, maar het dode dier zal zijn eigendom zijn.

Als iemands rund het rund van zijn naaste dood, zal men het levende rund verkopen en de prijs + dode dier verdelen. Als het rund al stotig was en niet onbewaakt was zal hij rund voor rund vergoeden (het dode dier zal zijn eigendom zijn).

 

Voorschriften inzake het eigendom van de naaste (22:1 tot 17)

Als iemand een rund of stuk kleinvee steelt zal hij 5 stuks rundvee en 4 stuks kleinvee als vergoeding geven. Indien een dief betrapt en gedood wordt rust daarop geen bloedschuld. Indien de zon was opgegaan, is er wel bloedschuld. Anders zal hij vergoeding geven of verkocht worden. Hij zal het dubbele als vergoeding geven.

Als de akker van een ander (per ongeluk) wordt afgeweid zal hij het beste deel van zijn eigen akker als vergoeding geven.

Als iemand een akker brand aanstak zal hij volledig vergoeding geven.

Als geleend goed of geld gestolen wordt, zal de dief het dubbele als vergoeding geven. Als dief onvindbaar is zullen ze tot de goden naderen om te zweren dat hij het niet zelf heeft ontvreemd.

Bij verduistering van iets, waarvan de eigenaar zegt: dat is het, zullen ze tot de goden komen. Die de goden schuldig verklaren zal het dubbele als vergoeding geven.

Als vee in bewaring gegeven sterft of ongezien wordt geroofd, zal de eed bij de Here tussen hen beslissen en hoeft hij geen vergoeding te geven. Als het zonder meer gestolen is zal hij vergoeding geven of als verscheurd, het bewijsstuk overleggen en

zal hij het niet vergoeden. Als een geleend dier wordt gewond of sterft zal hij volledig vergoeding geven, als de eigenaar erbij was, zal hij geen vergoeding geven. Indien het gehuurd was, is de schade in de huurprijs inbegrepen.

Als iemand een (niet ondertrouwde) maagd verleidt zal hij haar tot vrouw nemen (volle bruidsprijs). Als haar vader weigert zal hij de bruidsprijs der maagden aan zilver afwegen.

 

Voorschriften inzake gruwelijke zonden (22:18 tot 20)

Een tovenares en wie met een dier gemeenschap heeft zal gedood worden en wie aan andere goden offert zal met de ban geslagen worden.

Voorschriften betreffende hulpbehoevenden (22:21 tot 27)

Een vreemdeling, weduwe of wees zult gij niet verdrukken of benauwen. Indien zij tot Mij roepen zal Ik horen en mijn toorn ontbranden (Ik zal u doden, zodat uw vrouw weduwe en uw kinderen wees worden).

Als u de arme geld leent, wees dan geen schuldeiser en leg hem geen rente op.

Als u uws naaste opperkleed tot pand neemt, geef hem voor zonsondergang terug (zijn enige bedekking om in te rusten). Als hij om hulp roept, zal Ik horen, want Ik ben genadig.

 

Voorschriften inzake overheid: eerstelingen en het verscheurde (22:28 tot 31)

Vervloek de goden niet en verwens een vorst niet. U zult niet talmen uw graan en wijnoogst te geven. De eerstgeborene zult gij Mij geven (dieren op de 8e dag). Wees heilig: vlees van verscheurde dieren zult gij niet eten, maar voor de honden werpen.

 

Voorschriften inzake de verhouding tot de naaste (23:1 tot 12)

Gij zult geen vals gerucht verbreiden, de schuldige niet helpen als misdadig getuige, de meerderheid in het kwade niet volgen (getuigenis afleggen om het recht te buigen), een onaanzienlijke niet voortrekken in zijn rechtsgeding, het recht van de arme niet buigen. Gij zult een bedrieglijke zaak ver houden, de onschuldige en de rechtvaardige niet doden, een geschenk niet aannemen (maakt zienden blind en verdraait de zaak der onschuldigen).

Gij zult een verdwaald of bezweken rund of ezel van uw vijand terugbrengen of hem helpen met afladen.

De vreemdeling zult gij niet benauwen (u bent ook vreemdeling in Egypte geweest).

6 jaar zult gij uw veld, wijngaard en olijfbomen zaaien en oogsten maar het 7e zult gij het met rust laten (braak), opdat de armen (en het gedierte des velds) eten. 6 dagen zult gij werken, maar de 7e dag rusten, opdat rund, ezel, zoon van uw slavin en vreemdeling uitrusten en adem scheppen.

 

Voorschriften voor de verhouding tot de HERE (23:13 tot 33)

Wees op uw hoede: andere goden zult gij niet noemen.

3x per jaar zult gij Mij een feest houden (mannen voor het aangezicht van de Here Here verschijnen om te offeren): [1] het feest der ongezuurde broden onderhouden (7 dagen ongezuurde broden eten); men zal niet met lege handen voor Mijn aangezicht verschijnen. [2] feest van de oogst (het beste der eerstelingen van uw vruchten). [3] feest der inzameling aan het einde des jaars (vruchten van de akker ingezameld). Gij zult een bokje niet koken in de melk van zijn moeder.

Ik zend een engel om u te bewaren en te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb. Luister naar hem en wees niet wederspannig, want hij u niet vergeven (Mijn naam is in hem). Ik zal de Amoriet, Hethiet, Perizziet, Kanaaniet, Chiwwiet en Jebusiet benauwen, verwarren, verdrijven en vernietigen (niet in 1 jaar, opdat het land geen woestenij worde en het wild gedierte u niet te veel worde, maar langzamerhand, totdat gij vruchtbaar wordt, dat gij het land in bezit kunt nemen).

Gij zult hun goden niet dienen (maar volkomen vernielen), nog een verbond sluiten, nog doen naar hun werken, zij zullen in uw land niet blijven wonen, opdat zij u niet tegen Mij doen zondigen, want dit zou u tot een valstrik zijn.

Gij zult uw God dienen; Hij zal uw brood en water zegenen en ziekte uit uw midden verwijderen. Geen vrouw zal onvruchtbaar zijn en het getal uwer dagen zal Ik vol maken.

 

 

De verbondssluiting (24:1 tot 18)

Mozes, klim op met Aaron, Nadab, Abihu en zeventig oudsten en buigt van verre, maar u alleen zal tot de Here naderen, zij niet en het volk zal niet met hem opklimmen.

Mozes schreef al de woorden des Heren op en nam het boek des verbonds en las al de verordeningen voor en het volk antwoordde eenstemmig: al de woorden, die de Here gesproken heeft, zullen wij doen en daarnaar horen.

Mozes bouwde een altaar onder aan de berg met 12 opgerichte stenen (voor 12 stammen) en zond jongelingen om brandoffers en vredeoffers te brengen. Mozes sprengde het bloed op het altaar en op het volk en zei: het bloed van het verbond dat de Here met u sluit, op grond van al deze woorden.

De Heer zei (wederom) tot Mozes: klim op en blijf, dan zal Ik u de stenen tafelen geven, de wet en het gebod, die Ik opgeschreven heb, om hen te onderwijzen. Mozes besteeg de berg Gods met zijn dienaar Jozua, maar zei tot de oudsten: wacht hier totdat wij bij u terugkeren; Aaron en Chur zullen alle zaken waar nemen.

De heerlijkheid des Heren rustte op de berg Sinai als verterend vuur ten aanschouwen der Israelieten en de wolk bedekte Mozes 6 dagen lang en op de 7e riep Hij tot Mozes. Mozes bleef op de berg 40 dagen en nachten.

De heffing voor de tabernakel (25:1 tot 9)

Zeg tot de Israelieten dat zij een heffing inzamelen (iedere man wiens hart hem dringt) van alles wat nodig is om Mij een heiligdom te maken (overeenkomstig alles wat Ik u toon, het model van de tabernakel en het model van al zijn gerei) en Ik zal in hun midden wonen.

De ark (25:10 tot 22)

Maak een ark van acaciahout overtrokken met louter goud en met vier gouden ringen aan de zijwanden en draagstokken van acaciahout overtrokken met goud en die steken in de ringen, die er niet uit verwijderd mogen wroden, om daarmee de ark te dragen.

Erin zult gij de Getuigenis leggen. Erop een verzoendeksel van louter goud uit een stuk met twee gouden cherubs van gedreven werk (aan beide einden van het verzoendeksel) met 2 vleugels uitgespreid naar boven, het verzoendeksel bedekkende en hun aangezicht zal naar elkaar gericht en naar het verzoendeksel gericht zijn.

Ik zal daar met u samenkomen en van het verzoendeksel af over alles met u spreken wat Ik de Israelieten gebieden zal.

 

De tafel (25:23 tot 30)

Gij zult een tafel met draagstokken van acaciahout maken overtrokken met goud met 4 gouden ringen op 4 hoeken voor de draagstokken om de tafel te dragen.

Gij zult schotels, schalen, kannen en kommen van louter goud maken, waarmee geplengd wordt en op de tafel geregeld toonbrood leggen voor mijn aangezicht.

De kandelaar (25:31 tot 40)

Maak een kandelaar, snuiters en bakjes van 1 talent louter goud (gedreven werk); het voetstuk, schacht en bloemkelken (in de vorm van amandelbloesem) met knoppen en bloesems zullen een geheel vormen, met 6 armen die uit zijn zijden steken. Maak er 7 lampen op die het licht laten vallen naar de voorkant.

Zie toe dat gij alles maakt naar het model dat op de berg getoond is.

De tabernakel (26:1 tot 37)

Maak de tabernakel van 10 tentkleden (getweernd fijn linnen, blauwpurper, roodpurper en scharlaken en met kunstig geweven cherubs). 2 x 5 tentkleden zullen aan elkander verbonden zijn door 50 lussen tegenover elkaar op elk kleed en 50 gouden haken om de tentkleden aan elkander te verbinden zodat de tabernakel een geheel is.

Maak 11 tentkleden van geitehaar voor over de tabernakel (6e dubbel leggen aan de voorkant) met 50 lussen en 50 koperen haken om de tent samen te voegen, zodat zij een geheel is.

Maak ook een dekkleed van roodgeverfde ramsvellen en één van tachasvellen daaroverheen.

Maak elke plank van acaciahout, met 2 tappen om aan elkaar te verbinden: 20 aan de zuid- en 20 aan de noordkant, beide met 40 zilveren voetstukken (2 voetstukken onder elke plank).

Maak voor de achterzijde (westkant) 6 planken en 2 voor de hoeken van de tabernakel.

Maak dwarsbalken van acaciahout overtrokken met goud: 5 voor elke zijde van de tabernakel, met gouden ringen als houders.

Richt de tabernakel op overeenkomstig het plan u op de berg getoond.

Maak een voorhangsel zoals de 10 tentkleden en hang die aan 4 pilaren (acaciahout met goud overtrokken) met gouden haken op 4 zilveren voetstukken. Breng de ark der getuigenis binnen het voorhangsel, zodat het voorhangsel scheiding maakt tussen het heilige en het heilige der heiligen. Plaats het verzoendeksel op de ark der getuigenis.

Plaats de tafel (noordzijde) en de kandelaar (zuidzijde) buiten het voorhangsel.

Maak een gordijn voor de ingang der tent van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen, veelkleurig weefwerk met vijf pilaren van goud overtrokken acaciahout met gouden haken op 5 koperen voetstukken.

Het brandofferaltaar (27:1 tot 8)

Maak een vierkant altaar van acaciahout overtrokken met koper en met hoornen aan 4 hoeken die daarmee een geheel vormen. Maak potten (om as te reinigen), scheppen, sprengbekkens, vorken en vuurpannen van koper.

Maak traliewerk (koperen netwerk) met 4 koperen ringen aan de 4 einden om onder de rand van het altaar te bevestigen (halverwege het altaar) en draagstokken van acaciahout overtrokken met koper die in de ringen gestoken worden aan de beide zijden van het altaar.

Maak het hol van planken zoals Hij u op de berg getoond heeft.

De voorhof (27:9 tot 19)

Maak de voorhof met aan de zuid- een noordzijde gordijnen (100 el) van getweernd fijn linnen met elk 20 pilaren en 20 voetstukken van koper en haken en dwarsstangen van zilver (westzijde 50 el met 10 pilaren & voetstukken).

Aan de oostzijde 15 el voor beide zijstukken met 3 pilaren en 3 voetstukken. Voor de poort een gordijn van 20 el van blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen (veelkleurig weefwerk) met 4 pilaren en 4 voetstukken.

De pilaren rondom door zilveren dwarsstangen verbonden, met haken van zilver en voetstukken van koper. Al het gerei en pinnen moet van koper zijn.

De olie voor het licht (27:20 tot 21)

Beveel de Israelieten zuivere olie, uit gestoten olijven te brengen voor het licht te laten branden in de tent der samenkomst buiten het voorhangsel. Aaron en zonen zullen die verzorgen van avond tot morgen voor het aangezicht des Heren (altoosdurende inzetting).

De priesterklederen (28:1 tot 43)

Laat Aaron en zijn zonen (Nadab en Abihu, Eleazar en Itamar) naderen om het priesterambt te bekleden. Maak voor hen heilige klederen tot een prachtig sieraad, gemaakt door kunstvaardigen, die Ik met een geest van wijsheid vervuld heb om hem te heiligen en het priesterambt te bekleden: een borstschild, efod, opperkleed, onderkleed van bewerkte stof, tulband en een gordel (van goud, blauwpurper, roodpurper, scharlaken en getweernd fijn linnen).

Neem 2 chrysopraasstenen, ingevat in gouden kassen en graveer daarin de namen der zonen van Israel, naar de volgorde van hun geboorte, als gedachtenisstenen voor de Israëlieten.

Maak een borstschild der beslissing (kunstig werk), vierkant en dubbel met de Urim en Timmim en gevuld met steenvulling en 4 rijen (van 3) stenen, overeenkomstig de namen der zonen van Israel, met ringen aan de efod vastbinden met blauwpurperen snoer (één geheel), zodat Aaron de zonen van Israel voortdurend op zijn hart kan dragen als hij in het heiligdom komt.

Maak het opperkleed van blauwpurper, de halsopening met een rand van weefsel, opdat het niet scheure. Op de zomen granaatappels en gouden belletjes, dat als Aaron dienst doet het geluid gehoord wordt, opdat hij niet sterve.

Maak een plaat van louter goud gegraveerd met ‘Den Here heilig’ , die op de tulband bevestigd is met een blauwpurperen snoer, zodat Aaron de schuld (op zijn voorhoofd) kan dragen voor de heilige dingen.

Het onderkleed moet van fijn linnen met ingeweven patroon zijn en een tulband van fijn linnen en een gordel van veelkleurig weefwerk voor de zonen van Aaron tot een prachtig sieraad (linnen broeken, om hun schaamte te bedekken, opdat zij geen ongerechtigheid op zich laden en sterven).

Zo moet u uw broeder Aaron en zijn zonen bekleden, zalven, wijden en heiligen. Het is een altoosdurende inzetting

De priesterwijding (29:1 tot 37)

Heilig hen om voor Mij het priesterambt te bekleden door een jonge stier en 2 gave rammen te offeren, met ongezuurd brood en (dunne) koeken van fijn tarwemeel met olie aangemaakt en bestreken.

Laat Aaron en zijn zonen naderen tot de tent der samenkomst en was hen met water en doen hen de klederen aan (onderkleed, opperkleed, efod, borstschild, gordel en tulband of hoofddoek); deze zullen ook voor hun zonen na hen zijn. Neem de zalfolie om over zijn hoofd uit te gieten en te zalven.

Laat dan Aaron en zijn zonen hun handen op de kop van de stier leggen en slacht de stier en neem het bloed om aan de hoornen van het altaar te strijken en de rest aan de voet van het altaar uit te gieten. Het vet, het aanhangsel aan de lever, de nieren zult gij in rook doen opgaan. Het vlees, huid en mest zult gij buiten de legerplaats verbranden, want het is een zondoffer.

Leg de ene ram de handen op en slacht de ram slachten, neem zijn bloed en spreng rondom het altaar en laat de gehele ram in rook opgaan, want het is een brandoffer met een liefelijke reuk voor de Here. Leg de andere ram de handen op en slacht de ram, neem zijn bloed en strijk het aan de rechter oorlel, rechterduim en rechter grote teen van Aaron en zijn zonen en spreng de rest rondom het altaar. Neem het bloed van het altaar en zalfolie om op de klederen van Aaron en zijn zonen te sprenkelen (hij en zijn klederen zal dan heilig zijn).

Leg het vet, het aanhangsel aan de lever, de nieren, de rechterschenkel van de (2e) ram ter inwijding met een geoliede broodkoek en dunne ongezuurde koek op de handen van Aaron en zijn zonen als een beweegoffer en doe het brandoffer in rook opgaan.

Neem de borst van de (2e) ram ter inwijding als een beweegoffer en kook zijn vlees op een heilige plaats voor Aaron en zijn zonen om te eten bij de ingang van de tent der samenkomst (geen onbevoegde, want het is heilig) en verbrandt wat overblijft.

De priester die in het heiligdom dienst zal doen zal de heilige klederen 7 dagen aantrekken en dagelijks een stier als zondoffer ter verzoening bereiden en 7 dagen zult gij het altaar ontzondigen (er verzoening over doen) en gij zult het zalven om het te heiligen en ieder die het altaar aanraakt zal heilig zijn.

Het dagelijks morgen tot en avondoffer (29:38 tot 46)

Gij zult elke dag 2 eenjarige lammeren bereiden met 1/10 fijn meel en 1/4 hin gestoten olie en een plengoffer van 1/4 hin wijn, 1 in de morgen en het andere in de avondschemering tot een vuuroffer (liefelijke reuk) voor het aangezicht des Heren.

Ik zal daar met u samenkomen om tot u te spreken en door mijn heerlijkheid geheiligd te worden en Ik zal in hun midden wonen, hun tot een God zijn en zij zullen weten, dat Ik, de Here, hun God ben, die hen uit het land Egypte geleid heb.

 

Het reukofferaltaar (30:1 tot 10)

Maak een altaar van acaciahout (een offerplaats voor reukwerk) met hoornen die daarmee één geheel vormen en draagstokken, alles met goud overtrokken en gouden ringen als houders voor draagstokken. Zet het voor het voorhangsel en Aaron zal daarop welriekend reukwerk in rook doen opgaan; elke morgen en in de avondschemering, wanneer hij de lampen in orde maakt. Er zal daarop geen vreemd reukwerk, brandoffer, spijsoffer of plengoffer gebracht worden. Met het bloed van het zondoffer der verzoening zal eenmaal per jaar op zijn hoornen verzoening gedaan worden.

De heffing (geld der verzoening) bij de telling (30:11 tot 16)

Wanneer met de Israëlieten telt zal ieder 20 jaar oud en daarboven voor zijn leven zoengeld (een ½ sikkel = 10 gera) geven, rijk en arm hetzelfde ter verzoening voor uw leven en opdat er onder hen geen plaag zij. De opbrengst is voor de dienst in de tent der samenkomst.

Het wasvat (30:17 tot 21)

Maak een vat met voetstuk van koper geplaatst tussen de tent der samenkomst en het altaar. Als Aaron en zijn zonen dienst doen in de tent der samenkomst zullen zij hun handen en voeten wassen opdat zij niet sterven.

De heilige zalfolie (30:22 tot 33)

Maak heilige zalfolie van fijne specerijen: 500 sikkels gevloeide mirre, 250 welriekende kaneel, 250 sikkels welriekende kalmoes, 500 sikkels kassie en een hin olijfolie. Zalf daarmee de tent der samenkomst en alles daarin zodat zij allerheiligst zijn; ieder die ze aanraakt, zal heilig zijn. Zalf en heilig ook Aaron en zijn zonen. Iemand die iets soortgelijks zal bereiden en daarvan op een onbevoegde laat komen zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

Het heilig reukwerk (30:34 tot 38)

Maak druipende hars, onyx en galbanum welriekende stoffen en reine wierook tot een reukwerk, een mengsel, gezouten, zuiver, heilig en wrijf een gedeelte uiterst fijn om te leggen voor de Getuigenis in de tent der samenkomst.

De man die iets soortgelijks maken zal om daaraan te ruiken zal uit zijn volksgenoten uitgeroeid worden.

Aanwijzing van Besaleël en Oholiab (31:1 tot 11)

Ik heb Besaleel uit de stam Juda en Oholiab uit de stam Dan geroepen en vervuld met Gods Geest, wijsheid, inzicht en kennis voor allerlei werk om alles te maken wat Ik geboden heb.

Herinnering aan het sabbatsgebod (31:12 tot 17)

Mijn sabbatten, een teken voor altoos tussen Mij en de Israelieten (een altoosdurend verbond), moet gij onderhouden, zodat gij weet, dat Ik de Here ben, die u heilig, want in 6 dagen heeft de Here hemel en aarde gemaakt en op de 7e dag heeft Hij gerust en adem geschept. Wie hem ontheiligt, zal ter dood gebracht worden (uitgeroeid uit het midden van zijn volksgenoten).

Mozes ontvangt de twee tafelen (31:18)

Nadat Hij geeindigd had met hem te spreken gaf Hij Mozes op de berg Sinai de 2 stenen tafelen der getuigenis, beschreven door de vinger Gods.

Het gouden kalf (32:1 tot 33:11)

Toen Mozes niet direct van de berg afdaalde verzamelde het volk zich rondom Aaron: maak ons goden, die voor ons uit gaan, want deze Mozes, die man, wij weten niet, wat er van hem geworden is. Aaron zei: breng de gouden ringen in de oren van uw vrouwen, zonen en dochters en hij maakte er een gegoten kalf van. Zij zeiden: dit is uw god, Israel, die u uit het land Egypte heeft gevoerd. Aaron bouwde een altaar en riep: morgen is er een feest voor de Here en zij offerden brandoffers en vredeoffers en het volk at en dronk en bedreef vreugde.

God zei tegen Mozes: daal af, want dit hardnekkige volk heeft gehaast om af te wijken van Mijn weg; laat Mijn toorn hen vernietigen, maar u zal Ik een groot volk maken. Mozes bad: waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Hij heeft hen uitgeleid om hen te vernietigen? Heb berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk bedreigt en denk aan de beloften aan Abraham, Isaak en Israel.

Mozes daalde af met 2 tafelen der getuigenis. Jozua zei: er is krijgsgeschreeuw in de legerplaats, maar Mozes zei: het is een geluid van beurtzang en hij zag het het kalf en de reidansen en ontbrandde in toorn, verbrijzelde de tafelen aan de voet van de berg en verbrandde en vermaalde het kalf tot fijn stof, wat hij op het water strooide en de Israelieten gaf te drinken.

Wat heeft dit volk u gedaan Aaron, dat gij zulk een zware schuld daarover gebracht hebt? Aaron zei dat op hun verzoek hij hun goud vroeg en in het vuur wierp en dit kalf kwam eruit!

Mozes zag dat het volk teugelloos was zeide tegen diegenen die voor de Here waren (Levieten): ga door de legerplaats en dood met het zwaard ieder zijn naaste (er vielen op die dag ongeveer drieduizend man).

Mozes bad: dit volk heeft een grote zonde begaan, maar nu, vergeef toch hun zonde; zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt. God zei: wie tegen Mij gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen!

Ga met het volk naar het land en Ik zal een engel voor uw aangezicht zenden en de volkeren verdrijven. Ik zal in uw midden niet optrekken, opdat Ik u (hardnekkig volk) niet onderweg vertere. Hierop treurde het volk en de Israelieten onthielden zich van sieraad, van de berg Horeb af.

Mozes plaatste een (andere) tent der samenkomst buiten het kamp en het volk stond totdat hij de tent was binnengegaan en de wolkkolom was neergedaald en Hij met Mozes sprak (van aangezicht tot aangezicht, zoals iemand spreekt met zijn vriend) en boog zich dan neer. Daarna keerde Mozes terug naar de legerplaats, maar Jozua week niet uit de tent.

Mozes vraagt de heerlijkheid des HEREN te zien (33:12 tot 23)

Wie zendt Gij met mij? Maak mij uw wegen bekend en toon mij uw heerlijkheid, zodat ik U ken.

Bedenk dat deze natie uw volk is. Indien Gij zelf niet meegaat, doe ons vanhier niet optrekken; hoe zal men anders weten dat wij genade in uw ogen gevonden hebben, dan doordat Gij met ons meegaat (daardoor toch zijn wij afgezonderd uit alle volken).

Hij zei: Ik zal Mijn luister voorbij laten gaan en Mijn naam uitroepen (Ik zal genadig zijn, wie Ik genadig ben, en Mij ontfermen, over wie Ik Mij ontferm). Ik zal u in de rotsholte met mijn hand bedekken totdat ik voorbijgegaan ben.

Gij zult Mij van achteren zien, maar niet mijn aangezicht, want geen mens zal Mij zien en leven.

De twee nieuwe stenen tafelen (34:1 tot 35)

Maak 2 tafelen en Ik zal de woorden schrijven, die stonden op de 1e tafelen welke gij verbrijzeld hebt. Beklim en vervoeg u bij Mij op de top van de berg Sinai (niemand met u). De Here daalde neder in een wolk en ging aan hem voorbij en riep: Here, Here, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van goedertierenheid en trouw, (7) die goedertierenheid bestendigt aan duizenden, die ongerechtigheid, overtreding en zonde vergeeft; maar de schuldige houdt Hij zeker niet onschuldig, de ongerechtigheid der vaderen bezoekende aan kinderen en kindskinderen, aan het derde en vierde geslacht

Mozes knielde haastig ter aarde en zei: ga toch in ons midden, het is een hardnekkig volk, maar vergeef onze ongerechtigheden en onze zonden; neem ons als erfdeel in bezit.

Schrijf u deze woorden op, want op grond van deze woorden heb Ik met u en met Israel een verbond gesloten: onderhoud wat Ik u heden gebied, waarop een herhaling volgt van de voorschriften in Hfst 23 en de wet op de eerstegeborene in Hfst 13 {check of hier iets staat dat daar niet vermeld is!}

Gegoten goden zult gij u niet maken; 6 dagen zult gij arbeiden, maar op de 7e zult gij rusten, ook in de ploegtijd en in de oogst. De beste van de eerstelingen van uw bodem zult gij in het huis van de Here uw God brengen. Gij zult het bloed van mijn slachtoffer niet op iets gezuurds slachten en het slachtoffer van het Paasfeest mag de nacht niet overblijven tot de morgen.

Ik zal volken voor uw aangezicht verdrijven en uw gebied ruim maken. Niemand zal uw land begeren, wanneer gij opgaat, om voor het aangezicht van de Here, uw God, te verschijnen driemaal in het jaar

Mozes was daar 40 dagen en nachten zonder brood en water en Hij schreef op de tafelen de 10 woorden van het verbond.

Toen Mozes afdaalde straalde zijn gelaat (zonder dat hij het wist), doordat hij met Hem gesproken had, zodat de Israelieten hem niet durfde naderen. Daarna naderden zij en hij gebood hun al wat de Here tot hem gesproken had en deed een doek voor zijn gelaat, die hij af deed als hij naar binnen ging om met Hem te spreken.

Herinnering aan het sabbatsgebod (35:1 tot 3)

6 dagen zal werk verricht worden, maar op de 7e dag zal het voor u een heilige tijd zijn, een volledige sabbat voor de Here; ieder, die daarop werk verricht, zal ter dood gebracht worden en gij zult in uw woningen geen vuur ontsteken.

Heffing voor de bouw en de dienst van de tabernakel (35:4 tot 29)

Ieder zal een heffing gewillig van hart opbrengen voor de bouw van de tabernakel (alles zoals beschreven in Hfst 25) en zij die kunstvaardig zijn, zullen maken al wat de Here geboden heeft. Daarop kwam iedere man wiens hart hem dreef, wiens geest hem drong, en bracht de heffing voor de Here ten behoeve van het werk aan de tent der samenkomst, de gehele dienst en de heilige klederen. Mannen zowel als vrouwen brachten gewillig van hart neusringen, oorringen, zegelringen en halssieraden, gouden voorwerpen, blauwpurper, roodpurper, scharlaken, fijn linnen, geitehaar, roodgeverfde ramsvellen en tachasvellen. Iedere vrouw, die kunstvaardig was, spon het geitehaar eigenhandig. De vorsten brachten de chrysopraasstenen en vulstenen voor de efod en voor het borstschild, de specerij en de olie voor het licht en de zalfolie en voor welriekend reukwerk. De Israelieten brachten het als een vrijwillige gave voor de Here.

Aanstelling van Besaleël en Oholiab (35:30 tot 36:7)

Besaleel en Oholiab zijn bij name geroepen en vervuld met Gods Geest, wijsheid, inzicht en kennis en Hij heeft hen in het hart gegeven om anderen (in wiens hart de Here wijsheid had gelegd, ieder wiens hart hem drong om het werk te komen verrichten) te onderrichten, om al het werk voor de dienst van het heiligdom te maken overeenkomstig alles wat de Here geboden heeft. Zij namen van Mozes de gehele heffing en al de vaklieden zeiden tot Mozes: het volk brengt meer dan nodig is.

Toen liet Mozes het volk weerhouden meer te brengen, want het was voldoende (te veel) om al het werk te maken.

Het maken van de tabernakel (36:8 tot 38)

Toen maakten alle kunstvaardigen onder de werklieden de tabernakel, precies zoals in Hfst 26 beschreven.

Het maken van de ark (37:1 tot 9)

Besaleel maakte de ark, ringen, draagstokken, het verzoendeksel en de cherubs precies zoals beschreven in Hfst. 25.

Het maken van de tafel (37:10 tot 16)

Besaleel maakte de tafel, ringen, draagstokken en al het gerei precies zoals beschreven in Hfst. 25.

Het maken van de kandelaar (37:17 tot 24)

Besaleel maakte de kandelaar met al zijn gerei van een talent louter goud precies zoals beschreven in Hfst. 25.

Het maken van het reukofferaltaar (37:25 tot 28)

Besaleel maakte het reukofferaltaar, de gouden ringen en draagstokken precies zoals beschreven in Hfst. 30.

Het maken van de zalfolie en het reukwerk (37:29 tot 29)

Besaleel maakte de heilige zalfolie en zuiver welriekend reukwerk.

Het maken van het brandofferaltaar (38:1 tot 7)

Besaleel maakte het brandofferaltaar, de hoornen, het traliewerk, de draagstokken en al het gerei (potten, scheppen, sprengbekkens, vorken en vuurpannen) van koper of overtrokken met koper precies zoals beschreven in Hfst. 27.

Het maken van het wasvat (38:8 tot 8)

Besaleel maakte het wasvat met voetstuk van koper (van spiegels van vrouwen die dienden bij de ingang van de tent).

Het maken van de voorhof (38:9 tot 20)

Besaleel maakte de voorhof precies zoals beschreven in Hfst. 27.

De kosten van de tabernakel (38:21 tot 31)

De kosten van de tabernakel, berekend op bevel van Mozes door Levieten onder leiding van Itamar: 29 talenten en 730 sikkels goud (van het beweegoffer). 100 talenten en 1775 sikkels zilver, een beka voor iedere getelde (20+), i.e. 603550 man. 70 talenten en 2400 sikkels koper van het beweegoffer.

Het maken van de priesterklederen (39:1 tot 31)

Zij (hij – Besaleel) maakten ambtsklederen (de heilige klederen voor Aaron en voor de dienst in het heiligdom, precies zoals in Hfst. 28 beschreven.

Het werk door Mozes goedgekeurd (39:32 tot 43)

Mozes zag al het werk (tabernakel = tent der samenkomst, ark der getuigenis, verzoendeksel, tafel, toonbrood, kandelaar, gouden altaar, zalfolie, welriekend reukwerk, koperen altaar en wasvat, voorhof (gordijnen), de ambtsklederen voor Aaron en zonen) en zij hadden het gemaakt zoals de Here geboden had. Toen zegende Mozes hen.

Mozes richt de tabernakel op (40:1 tot 38)

De Here sprak tot Mozes: op de 1e dag van de 1e maand zult gij de tabernakel met al haar gerei, oprichten (en in het bijzonder de ark door het voorhangsel aan het oog onttrekken) en de voorhof rondom uitzetten en het gordijn voor de poort van de voorhof ophangen. Neem de zalfolie en zalf de tabernakel met al wat daarin is en bij hoort. Laat Aaron en zonen naderen tot de ingang van de tent der samenkomst om hen met water wassen, met de heilige klederen te bekleden en hen te zalven en heiligen.

Mozes deed dit; overeenkomstig alles wat de Here hem geboden had en zo voleindigde Mozes het werk. En de wolk bedekte de tent der samenkomst, en de heerlijkheid des Heren vervulde de tabernakel, zodat Mozes de tent der samenkomst niet kon binnengaan. Wanneer de wolk zich verhief van boven de tabernakel, braken de Israelieten op al hun tochten op. Maar indien de wolk zich niet verhief, dan braken zij niet op. Op de tabernakel rustte des daags de wolk des Heren en des nachts was er een vuur in voor de ogen van het gehele huis Israel, op al zijn tochten.